die toevallig dicht bij de
herberg was, waar overigens haar hulp wel meer ingeroepen werd, ging
naar binnen en vroeg naar de oorzaak van dat hulpgeschreeuw. De
waard, die in zijn keuken aan het zingen was en net deed of hij niets
hoorde, was gedwongen den commandant en zijn mannen naar de
kamer te brengen, waaruit de kreten kwamen. Juist op tijd, want de
Asturische kon niet langer tegenstand bieden. De commandant, een ruw
man, zag nauwelijks wat er gaande was, of hij gaf de verliefden drijver
eenige slagen met zijn hellebaard, hem daarbij uitscheldend in woorden,
die het schaamtegevoel zeker niet minder kwetsten dan de handeling
zelve, welke hem deze woorden in den mond legde. Maar dat was nog
niet alles, hij greep den schuldige en bracht hem voor den rechter
tegelijk met de aanklaagster, die, niettegenstaande haar gehavende
kleeding, zelve straf voor deze aanranding wilde gaan vragen. De
rechter hoorde haar aan en na haar nauwlettend te hebben gadegeslagen,
oordeelde hij, dat de beschuldigde geen genade kon erlangen. Hij deed
hem op staanden voet ontkleeden en in hare tegenwoordigheid geeselen;
verder beval hij, dat indien de man van de Asturische vrouw den
volgenden morgen niet terug zou zijn, twee boogschutters haar naar
Astorga zouden brengen op kosten van den beschuldigde.
Wat mij betreft, die misschien het bangst van allen was, ik liep het veld
in, over bouwlanden en door heidestruiken, sprong over greppels en
slooten, die op mijn weg lagen, en kwam eindelijk in een bosch aan. Ik
wilde me juist tusschen dicht struikgewas verbergen, toen twee mannen
te paard mij den weg versperden. "Werda", riepen zij en daar ik door
mijn schrik niet terstond kon antwoorden, kwamen zij op mij toe,
hielden me ieder een pistool voor en eischten, dat ik zou zeggen wie ik
was, waar ik vandaan kwam en wat ik in dit bosch wilde doen,
waarschuwende niets voor hen te verbergen. Op deze wijze van
ondervragen, die mij dezelfde scheen als het ondervragen van den
rechter, waarop de muilezeldrijver ons getracteerd had, antwoordde ik,
dat ik een jonge man was uit Oviédo en naar Salamanca reisde. Ik
vertelde hem verder aan welk een schrik men ons had blootgesteld en
dat ik uit vrees daarvoor op de vlucht was gegaan. Zij barstten in lachen
uit op het hooren van mijn verhaal, dat mijn onnoozelheid duidelijk aan
den dag legde en een van hen zei mij: "Wees gerust, vriendje, kom met
ons mee en vrees niets, we zullen je in veiligheid brengen." Bij deze
woorden deed hij mij achter op het paard stijgen en wij drongen dieper
het bosch in.
Ik wist niet, wat van deze ontmoeting te denken, doch stelde er mij
geen kwaad van voor. "Als deze lieden dieven waren," dacht ik bij
mijzelf, "zouden ze mij bestolen en misschien vermoord hebben, 't
zullen dus een paar goede jongelieden zijn uit deze streek, die
medelijden met mij hebben en mij naar hun huis brengen." Ik verkeerde
niet lang in het onzekere, want na een tijdje gereden te hebben, zonder
dat er een woord gesproken werd, hielden we stil aan den voet van een
heuvel en stegen af. "Hier wonen wij nu," zei een van de ruiters, maar
hoe ik ook keek, ik zag nergens een huis of hut of iets, dat op eene
woning geleek. Intusschen opende een van de mannen een houten
valluik, dat bedekt was met kreupelhout en dat den ingang van een
lange onderaardsche, afdalende gang verborg. De paarden gingen hier
uit eigen beweging in, alsof zij eraan gewend waren. De ruiters namen
mij mee naar binnen en lieten het valluik door middel van daartoe
aangebrachte touwen neer en zoo zat de waardige neef van oom Perez
gevangen als een rat in een rattenval.
HOOFDSTUK IV
Beschrijving van het onderaardsche hol en welke zaken Gil Blas er zag.
Ik zag nu met wat voor lieden ik te doen had en men kan begrijpen dat
mijn vroegere vrees door deze kennismaking verdween om plaats te
maken voor een veel grooteren angst. Ik vreesde mijn leven en mijn
dukaten te zullen verliezen en beschouwde mijzelf al als een offerdier,
dat men naar het altaar voert. Meer dood dan levend liep ik tusschen
mijn geleiders, die, ziende dat ik beefde, mij tevergeefs trachtten gerust
te stellen. Toen wij ongeveer tweehonderd pas gedaan hadden, steeds
hoeken omslaande en naar beneden loopende, traden wij een soort van
stal binnen, verlicht door twee aan het gewelf hangende lampen. Er lag
een goede voorraad stroo en verscheidene tonnen gierst. Twintig
paarden zouden hier best gestald kunnen worden, maar er waren slechts
de twee paarden die wij medebrachten. Een oude neger, die er
intusschen nog tamelijk krachtig uitzag, bond ze vast aan de ruif.
Wij verlieten daarop den stal en gingen naar een keuken, bijgelicht op
onzen weg door eenige
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.