wat geluk, u nog gezond en welvarend te vinden! Door u te zien alleen word ik teruggetooverd in mijne schoone kinderjaren. Mijn vader, mijne moeder herleven voor mijne oogen. En hoe gaat het u? Gij leeft hier tevreden, niet waar?"
De oude vrouw was verbluft en verwonderd; zij aanschouwde den goedhartigen jongeling met eenen dankbaren glimlach, stralend tusschen stille tranen.
"Kom, kom binnen in ons huisje; gij moet vermoeid zijn van de lange reis," zeide de hovenier. "Wij mogen hier geen gerucht maken. Vrouw, lang spoedig de hesp uit den schoorsteen. Mijnheer Willem moet honger hebben; de heidelucht is scherp. Daar, mijnheer, zet u neder en rust een beetje."
"Nu zal ik niet eten, wat lust ik er ook toe hebbe," antwoordde Willem. "Ik heb haast om mijnen oom te zien."
"Het is voor alsnu onmogelijk."
"Hij is misschien niet op het kasteel?"
"Ja wel."
"Heb de goedheid, Jakob, hem van mijne komst te verwittigen. Ik twijfel niet, of hij zal mij onmiddellijk in zijne tegenwoordigheid toelaten."
"Neen, gij bedriegt u. Het is zonderling en vreemd, maar gij zult, eilaas, nog veel wonderlijkere dingen op Wildenborg vernemen. Gij moet weten, Willem, dat uw oom zich alle dagen drie uren des morgens en drie uren des namiddags opsluit, en dat er gedurende dien tijd niemand het kasteel mag naderen. Al kwame de koning zelf, het zou er niets aan doen: de deuren zijn langsbinnen gegrendeld. Nog meer dan twee uren zult gij moeten wachten, gij hebt dus tijd genoeg om van onze hesp te proeven."
Deze aankondiging verbaasde den jongeling zeer. Het hoofd schuddende, trok hij eenen brief uit den zak en zeide:
"Inderdaad, het moet er wonderlijk toegaan op Wildenborg. Luistert eens, lieve vrienden, wat mijn oom mij schrijft, en geeft mij, indien gij kunt, de uitlegging van dit raadsel: De tijd nadert, dat mijne ziel haar zichtbaar omkleedsel zal afleggen. Ik verlang u te zien. Is dit insgelijks uw wensch ten mijnen opsichte, kom op Wildenborg vóór den nacht van den 31sten dezer. Deze woorden hebben, mij verschrikt. Het is, alsof mijn oom mij zijnen aanstaanden dood aankondigde. Hij is dus zeer ziek?"
"Neen, hij is niet ziek."
"Maar, om Gods wil, wat beteekent de brief dan?"
"Hij beteekent, dat uw arme oom gaat sterven!" antwoordde de hovenier met eene doffe stem.
"Sterven? En hij is niet ziek? Wees toch klaar, Jakob, ik begrijp u niet."
"Mijnheer Reimond zal sterven op den klokslag twaalf, in den nacht tuschen den 31sten Augustus en den 1sten September, geene minuut vroeger of later. Eilaas, wij hebben er tranen genoeg om gestort, en mijne vrouw heeft reeds maanden lang zonder ophouden gebeden, maar alles is nutteloos."
"En hij is niet ziek?" horhaalde Willem.
"Mager, ja, maar niet zieker dan gij of ik."
"Kom, Jakob, gij doet mij lijden. Wat gij daar vertelt, is gansch onbestaanbaar. Zou uwe verbeelding voor niets in deze zonderlinge gedachte zijn? Zeg mij duidelijk wat er van is, of ten minste wat gij gelooft."
De hovenier scheen niet genegen om op dit oogenblik de gevraagde uitleggingen te geven. Ziende, dat zijne vrouw naar achteren ging, om eene kan versch water te halen, zeide hij:
"Vraag mij niets daarover in tegenwoordigheid mijner vrouw. Zij zou te dikwijls in mijne rede vallen en ons storen. Eet nu eerst een beetje van de hesp, dan zullen wij een wandelingetje door den hof doen, en ik zal u allengs en met voorzichtigheid de schromelijke geheimen van Wildenborg openbaren, om uw hart voor eenen te plotselijken schok te behoeden."
Willem vroeg niets meer en nuttigde zwijgend de hesp en het brood, door Peternelle hem voorgezet. Dan stond hij op en zeide:
"Ik dank u, vrienden, de hesp is goed, en ik had zulken eetlust, dat het mij heeft gesmaakt, als ware mijn geest niet in droeve gepeinzen verslonden. Kom nu, Jakob, toon mij den hof van het kasteel."
Zij gingen beiden buiten, de hovenier scheen zijne stappen naar een looverhuisje te richten.
"Welnu, Jakob," zeide de jongeling, "ik brand van verlangen om uwe openbaringen te hooren en overtuigd te worden, dat gij u over het lot van mijnen oom bedriegt."
"Ik ben bereid om u te zeggen, wat ik weet," antwoordde de grijsaard, "maar laat mij u eerst van iets verwittigen. Ik wensch uit den grond des harten, en Peternelle insgelijks, Willem, dat uw oom u vriendelijk ontvange en genegenheid voor u gevoele. Daartoe is het noodig, dat gij niets doet, dat hem kunne mishagen of bedroeven. Spreek in zijne tegenwoordigheid niet van de hesp, laat hem niet verdenken, dat gij hier zwijnenvleesch hebt gevonden, en bovenal niet, dat gij er hebt van gegeten."
"Hoe? Nog al wonderlijker!" mompelde de verbaasde jongeling. "Is mijn oom een Jood geworden?"
"Neen, maar hij wil niet, dat er een dier gedood worde. Ik mag zelfs de rupsen van de boomen niet doen. Kom, kom, gij zult nog al meer het hoofd schudden."
"Maar gij vervult mij met angst. Welk schrikkelijk gepeins! Zou mijn arme oom
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.