De Val van Antwerpen - 10 Oktober 1914 | Page 5

Jozef Muls
droeve
hospitalen van vreemde steden. Maar een geheim voorgevoel beklemde
mij. Ik kreeg een voorsmaak van de lichamelijke misères die mij te
wachten stonden. Geluidloos kwam er nu en dan door het halfduister
een kloosterzuster voorbij.
Wij hadden 24 uren dienst in de kazerne of op wacht en 12 uren rust,
dat wij naar huis mochten. Ik zou onder de wapens echter niet veel
uitrichten. Het was op wacht staan of op een bank aan de stadspoorten
zitten,--voor wie niet mee deed aan de gelagen in de herbergen,--en 's
avonds van den tweeden dag, in regiment, van Berchem naar de
kazerne stappen.
Luid en blij zongen toen de wachten op marsch. Het scheen wel een
parade in 't begin, als zij hunne hooge zwarte vilten hoeden droegen
met de waaiende zwart-blauwe haneveren en hunne lange blauwe
mantels die links en rechts, hoeksgewijs, moesten worden opgeknoopt
om den gang niet te hinderen. Er hing als een feestlucht over de stad:
door alle straten het kleurgewemel der waaiende vlaggen, de menschen
alle dagen van de week in hun zondagsche pak, kuierend of verteer
makend in de volgepropte koffiehuizen en terrassen alsof het kermis
ware geweest. Engeland was nu ook in den oorlog gekomen.
Duitschland stond alleen tegen half Europa. De overwinning aan onze
zijde scheen onvermijdelijk en in een nabije toekomst. De Franschen
zegevierden reeds te Altkirch en Mulhouse was ingenomen. De vlaggen
onzer bondgenooten werden geestdriftig begroet aan de gevels op
onzen weg. Gehuil en gefluit en geroep van "er aus" klonk voor de
deuren der gekende duitsche huizen.

Wij aten op de groote koer der Sint Joris kazerne, ieder in zijn hoekje,
uit eene gamelle, gingen daarna slapen in de zwart-ijzeren bedden, om
dan weer 's nachts in de stad te patroeljeeren of hier of daar een post te
bezetten.
Ik moet wel geen vechtersbloed in mijn aderen hebben, want wanneer
ik op wacht stond, op de vesten, droomden mijne oogen over de pracht
der velden en door de heilige rust der nachten of ik keek naar de groote
stad. Van af de hooge groene wallen gezien, was zij zoo schoon met al
hare torens en de groezeling der daken. Ik keek er naar als naar iets dat
misschien zou vergaan...
Ik herinnner mij nog dit enkel incident uit mijn diensttijd. Men had ons
verwittigd dat er kans bestond dat dien nacht duitsche auto's probeeren
zouden de stad binnen te dringen, zooals er gedaan geweest was te Luik
door vijandelijke officieren die een aanslag hadden beraamd op het
leven van generaal Leman. Wij moesten dus oppassen. Ik was dien
avond van het corps de garde, in de kazerne aan de Oude-Baan. Ik had
wat gegeten en lag uitgestrekt, in mijn kleeren, op de brits, tusschen
mijn luidop ronkende kameraden. Rond elf uur moest ik, voor twee
uren, de wacht betrekken. Ik kreeg mijn post buiten de poorten, op den
berg der genie-werken, waarover een aarde-weg loopt om langs het
spoor naar Mortsel te gaan. De nacht was schoon, zoo maanhelder dat
de sterren verbleekten. Het was zomer en zoel en zoo rustig alom. Het
deed wee aan het hart niet te kunnen genieten van de pracht der dagen
en te bedenken dat de kanonnen van Luik aan 't bulderen waren en
zoovele belgische jongens ginder in de maanlichte velden roerloos
neerlagen voor eeuwig. Achter mij strekte de donkere lijn der
verouderde wallen met, van afstand tot afstand de hooger uitstekende
mamelons tegen den rossen gloed der nachtelijke stad. Voor mij en van
op mijn hoogte zag ik de velden tot aan Luithagen, tot aan Deurne. Het
graan stond nog in maandels op de akkers. Het waren lijk donkere
tenten van een kamp die scherpe schaduwen afteekenden in het
maanlicht. De geur van het dorrend stroo en van de warme aarde kwam
met vlagen tot mij. Van tijd tot tijd reed door de velden, in de richting
van Brussel of Antwerpen, een lange reizigerstrein en de lichtende
ramen slingerden als een vuurlijn voorbij. Ik stapte over en weer met

mijn geweer op den schouder. Traag gaan de uren voorbij in de
nachtelijke eenzaamheid. Ik telde de slagen der klok op den
nabijgelegen toren van Berchem. Eindelijk zag ik uit de donkere grot
der stadspoort een patroelje, klein in het maanlicht, verschijnen en
toekomen om mij af te lossen. Ik trok terug naar mijn corps-de-garde en
strekte mij uit op de brits. Ik lag maar nauwelijks neer toen ik, buiten,
den korten knal van een geweerschot vernam. Mijn maten hoorden het
ook. Zouden dat die duitsche auto 's zijn? Wij sprongen allen op,
grepen naar onze geweren, gespten onze bajonetten aan en liepen,
onder geleide van een serjant, naar de bres die in de wallen was
aangebracht op den mechelschen steenweg. Ik hoorde naast mij de
geweren openen, laden en met een knak weer
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 41
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.