welke hun beiden op hun nachtrust en
op een goede som gelds daarenboven zou komen te staan, vergenoegde
zich, zijn glas even aan de lippen te brengen en het daarna weder voor
zich te plaatsen.
"Hoe is het?" vroeg Willem: "drinkje niet? dan geloof ik waarlijk dat
het slecht met u gesteld is."
"Ik heb mondpijn," zeide Gerrit, "en geloof dat alle verhitting
schadelijk voor mij is."
"Er is hier een uitmuntende quack [1] in de buurt," zeide een der
aanwezigen: "die een kwade kies zal trekken, trots den besten
tandmeester."
"Het is geen kies die het doet," zeide Gerrit; "het is eerder scheurbuik:
mijn tandvleesch is gezwollen."
Triboulet, de hofnar van François I, merkte eenmaal op, dat er geen
beroep was, hetwelk zoo algemeen werd uitgeoefend als dat van
geneesheer; de waarheid van deze bewering werd ook nu bevestigd:
want elk der aanwezigen gaf dadelijk een geneesmiddel aan de hand: de
een prees lepelblad aan: de ander sprak van mastik en wierook: een
derde schreef zwavel en magnesia voor: een vierde beweerde, dat een
pruim van echte baai alle pijn dadelijk zoude stillen; de meid uit de
herberg daarentegen hield vol, dat het beste middel in het water over de
deur groeide.
"Laat maar wat harntje rijs plukken," zeide zij: "dat is, afgekookt, de
beste mondspoeling tegen alle scheurbuik."
"Probatum est!" riep Willem: "dat is de herba brittannica, waar Plinius
reeds van spreekt en waaraan hij diezelfde pijnstillende krachten
toeschrijft."
"Ik 'loof ook, dat ik die 'evonden heb in het oude receptenboek, dat ik
thuis heb," zeide de afstammeling der Galamaas.
"Een oud receptenboek?" herhaalde Willem, den spreker met een
nieuwsgierigen blik aanziende.
"Ja toch! daar is onze familie raar aan 'ekomen:--door dien zelfden Ige
Galama, waar jou van sprak."
Aandachtig schoof Willem zijn stoel bij, en Gerrit zelf, het hoofd
oplichtende, keek den verteller met belangstelling aan.
"Jou moet dan weten," verhaalde de Heer Broddelsma, "dat er op een
dorp hier kort bi, dat Hemelum heet, een klooster bestond, waarbinnen
een sterke plaats was, de Spiker genaamd. Nu had de Abt van dat
klooster, die Agge geheeten was en een groot Schieringer.... want jou
moet weten, dat er twee partieën in Friesland waren, die...."
"Nu ja!" viel Willem in, "haec lippis et tonsoribus nota, 't geen zooveel
zeggen wil als: vertel maar verder."
"Nu! de Abt lag overhoop met Ige Galama en zijn broers (waarvan de
jongste, Douwe, mijn stamvader was), over eenige pondematen lands,
daar ze allebei recht op vermeenden te hebben: en het liep zoover, dat
de Abt hen in den ban deed: dat was nu zoo de manier in die tiden."
"'t Mocht wat!" zeide Willem: "de manier was toen, er om te vechten,
totdat een van beiden alles inhad."
"Jawel juust! dat zal jou hooren: Ige en zijn broers lachten wat om dien
ban; en met behulp van Juw Jongema, die een wakkere Vetkooper was,
en van eenige Hollanders, belegerden zij het klooster en namen den
Spiker in. Zij haalden er alles uut wat zij vonden: en Ige behield een
grooten buut voor zich; maar mijn stamvader Douwe, die een man van
studie was, nam er de perkamenten en papieren uut, waaronder er
waren, die, zooals men zeide, herkomstig waren uut Sint-Odulf, dat een
klooster was nabi Staveren, maar dat nu onder de zee bedolven ligt."
"En bestaan die papieren nog?" vroeg Willem, verheugd opspringende.
"Ze zijn zoo langzamerhand verbruukt," zeide de Heer Broddelsma,
zijn pijp omdraaiende: "alleen het receptenboek, dat hebben we nog
bewaard, want dat komt nog eens te pas als men veel kinderen heeft en
de quack is niet bi huus."
"Verbruukt!" herhaalde Willem: "verbruukt!
Quis talia fando Temperet a lachrymis?
't geen zooveel zeggen wil als: kan men dat receptenboek ook eens te
zien krijgen?"
"O ja, waarom niet?" antwoordde de gulhartige Fries: "mijn State is
hier kort bi, en zoo jou morgen een pijp bi mi wilt komen rooken en
een kommeke koffie gebruken, zal ik jou met vermaak dat stukske
wizen."
Willem haastte zich deze aanbieding met dankbaarheid aan te nemen,
zonder acht te geven op de wenken van zijn vriend, die van oordeel was,
dat hun dat receptenboek een dag nutteloos zoude doen verliezen.
Desniettegenstaande liet zich Gerrit, toen op den volgenden morgen
zijn mondpijn grootendeels geweken was, zonder dat hij een der hem
aangeprezene middelen had aangewend, overhalen om zijn reisgenoot
te vergezellen; echter aan zich houdende om, zoodra hij zich verveelde,
te mogen aftrekken en een der andere gasten van den vorigen avond te
gaan opzoeken, zijnde een schoolmeester, in wiens heiligdom hij
hoopte met den staat van het lager onderwijs daar te lande bekend te
worden.
Weldra bereikten zij Broddelsma-state, bestaande uit een nette woning
met de daaraan gebouwde ruime voorraadschuur en beestenstal, staande
op een werf, met enkele dwergachtige pereboomen beplant en door een
sloot omgeven.
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.