De Lotgcvallen van Ferdinand Huyck | Page 5

J. van Lennep
van dien: dat geschiedt eerst in een volgend leven; maar
alleen, dat elke daad, die wij verrichten, haar natuurlijke,
onvermijdelijke gevolgen met zich brengt, die somtijds, wel is waar,
geheel anders zijn, dan men die zich voorstelt; maar die niet-te-min
leerzaam zijn en blijven voor den opmerkzamen beschouwer. Het moge
den booze--want ik wil uw redeneering eens volgen; ofschoon ik anders
niet houde van die peremptoire manier om de menschen in twee deelen
te scheiden, goeden en slechten;--ik heb nooit zulk een volslagen
schelm gekend, of hij had ook zijn goede zijde: en de beste mensch
daar-en-tegen zondigt ook nog dagelijks--het moge, zoo als ik zeide,
den booze welgaan: hij moge zelfs de stem van het geweten smoren ('t
geen ik ook al met geloof, want daar is poes; die kan ik het altijd
aanzien als zij gesnoept heeft, aan de schuwe en verlegene houding die
zij dan aanneemt: en zoo poes een conscientie heeft, dan heeft een
mensch er een à plus forte raison); maar het gedane kwaad zal
niet-te-min gevolgen hebben, die hem, soms na jaren en op 't

onverwachtst, voor 't aangezicht zullen springen en lastige
oogenblikken bezorgen. Met het goede, dat men verricht, is het, of
liever, schijnt het niet volkomen zoo gelegen; maar, behalve dat zich
bij het beste dat wij verrichten altijd iets menschelijks paart, en wij
eigentlijk niets wezentlijks goeds kunnen uitrichten, maar altijd, als
onnutte dienstknechten, zeer achterlijk blijven, zoo leert ons de
ondervinding, dat men het goede om zich zelf moet doen en niet om het
loon, dat er uit voortkomt, en dat miskenning, ondankbaarheid,
terugzetting, enz. er menigmalen de gevolgen van zijn. Nog meer: men
kan wel dadelijk bepalen, en men doet het ook genoeg, welke daad
verkeerd is geweest; maar evenmin als men de drijfveeren kent, welke
iemand tot zondigen aangezet hebben en hem tot verschoning kunnen
strekken, evenmin kan men beöordeelen, of de ogenschijnlijk goede
daden altijd even zuiver in haar oorsprong zijn: en of die zoogenaamde
lijdende deugd haar tegenspoeden niet veelal aan zich zelve te wijten
heeft. Ik voor mij geloof niet aan die heel brave lieden, die tevens zoo
heel ellendig zijn: wanneer men hun geschiedenis wel kende, zoû men
dikwijls vinden dat de rampen, waarmede zij te worstelen hebben, haar
oorsprong hebben, in verkeerde, en vooral in domme streken, vroeger
gepleegd."
"Ik ben het in vele opzichten met u eens; maar ik bid u, zeg het niet
overluid; want wat werd er van het medelijden en van de liefdadigheid,
indien men zich gerechtigd achtte, elken behoeftige toe te voegen, dat
hij door eigen schuld ongelukkig ware?"
"Wel! mij dunkt, dat hij daardoor juist een dubbele aanspraak op ons
medelijden heeft."
"Ja; maar daar heeft hij weinig aan, zoo er de liefdadigheid niet bij
komt; doch--om tot ons onderwerp terug te keeren. Gij zoudt dus
denken, dat wanneer men haarklein iemands geschiedenis wist, men de
bron der wederwaardigheden, die hem treffen, altijd daarin zoû kunnen
terugvinden, even als men op een landkaart den oorsprong eener rivier
kan opsporen."
"Hou wat, gij keert mijn stelling om: en dat is mis. Even als de
oorsprong, dien gij zoekt, soms buiten de kaart gelegen zijn, even-zoo

kan de aanleiding van een ramp, die ons treft, van buiten komen; maar
ik heb beweerd, dat elke daad, die wij verrichten, tot de minste
onvoorzichtigheid toe, ons of onmiddellijk, of later, opbreekt, en dat
elke levensgeschiedenis, mids naar waarheid geschreven, ons daarvan
getuigenis geven zoude."
"Nu! ik zoû gaarne een zoodanige geschiedenis zien."
"Ik zoû gemakkelijk aan uw verlangen kunnen voldoen: wilt gij de
goedheid hebben, even aan de schel te trekken."
De meid kwam. "Fremmetje!" zeide Mejuffrouw Stauffacher, haar den
Sleutelring gevende: "ga eens op de boven-achterkamer. In de tweede
kast van het raam af, op de vijfde plank van onderen af, ligt een pakket,
met rood band omwonden: haal mij dat eens hier: maar denk er aan, de
knippen te sluiten, als gij de kast weer dicht-doet: en neem het
koffiegoed maar weg: Mijn Heer drinkt toch niet meer."
"Ziehier," vervolgde zij, toen zij het gevraagde uit de handen der
dienstmaagd bekomen had, "de geschiedenis, waar ik u van sprak. Hij,
die de hoofdpersoon er van uitmaakt, beging een kleine, zeer
verschoonbare onvoorzichtigheid, die voor hem een bron was van
verdrietelijkheden en ongenoegen: anderen, daarin voorkomende,
begingen grootere dwaasheden; en ook zij moesten er de gevolgen van
dragen."
"En--de geschiedenis van de geschiedenis?"
"Gij weet, dat ik vroegere jaren eenigen tijd bij de familie A. als
gouvernante heb doorgebracht. Wij zagen dikwijls den Heer X., die aan
het hoofd stond van een bloeiend huis van negotie. Hij was daarbij een
groot minnaar en voorstander der letterkunde en hield er veel van, met
mij over de daartoe betrekkelijke onderwerpen te redeneeren. Eens dat
wij van romans spraken en ik mij ergerde over
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 264
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.