Wel, twee stapel gekken voor zeker gesticht-- Wat pak van Koens hart, nu de last is verrigt!
Want neen, naar dien rid was hij juist niet heel happig! Nu maakte de vreeze hem dan warm, dan koud! Wel gaf, voor het vreemde transport, hem de Schout Een Garde-Champêtre, maar zotten zijn grappig! Of speelde niet dikwijls den geklijksten gek, Den wijste der wijzen een' olijken trek!
Doch nu, hij herleeft weêr, de vrees vlood zijn wielen, Het dartelend span, hoe het deelt in zijn vreugd! Maar zie, wat lief paartje, vol schoonheid en jeugd, Treedt, plotsling, te voorschijn? Koen rijdt ze op de hielen; En 't minzaam verzoek van de vrijende Twee Luidt: "rijden wij, Vriend! voor een fooi met u meê?"
"Stap op maar! doch hoor eerst vooraf; 'k moet bedingen," Was 't antwoord, dat Koen aan de vragenden gaf, "Zoo 'k zie, dat je gek wordt, dan smijt ik je eraf!" "Dat's regt!" lacht het paar bij het wagen opspringen-- En 't vrolijke goedje heeft fluks zich gezet: "Die koddige Voerman!" zoo schatert hun pret.
Koen keek hen eens aan met wantrouwige blikken, Die gekken van straks lachten ook zoo ... Maar, hoor ... Wat zweepslag, (zijn zweep is in rust,) treft het oor? Wat klappend geluid doet zijn bruintjes verschrikken? "Het spookt hier!" roept Koen; "ach wij gaan nog op hol!" Zijn hoofd keert zich om en wat ziet hij de bol?
Geen mensch droeg de schuld, dat de paarden zoo vlogen, Als 't vrijende paar, door hun klappend gezoen ... "Ik zweer, dat ze gek zijn!" roept de angstige Koen, "Hoe wonderlijk kijken ze ook niet uit hun oogen! "Allons, van den wagen!" en aanstonds verheft De zweep zich naar 't paar en zij dreigt niet, maar treft!
Hoe rilde en hoe trilde het meisje als een rietje, En wie schetst de drift, die haar' minnaar vervult? Maar 't leed der geliefden was Amor zijn schuld! Doch hoor, onze Koen, hij zingt rijdend een liedje: "Wat zijn wij," zoo klinkt het zoo lustig en luid, "Wat zijn wij op aarde met gekken gekruid!"
STALEN PENNEN.
Wat! mijn hand zou ooit zich wennen, Aan die harde stalen pennen? Hoe de smaak ze hulde doet, 'k Haat dat schriftbedervend goed! Telkens als haar punten sprikkelen, Spatten zij wel duizend spikkelen Op het hagelblanke vel, Tot uw tergend zielsgekwel! Dan, door vrekheid weêr gedreven, Willen zij geen' inkt meer geven, En, hoe forsch de hand ook drukt, 't Is een kerel, wien 't gelukt, 't Krabblend tuig tot deugd te schikken! Wordt gij driftig, aanstonds prikken Zij met scherp geslepen stift, Gat bij gat, in blad en schrift!
Wisten onze voorgeslachten Anders dan van ganzenschachten? En, wat is ons vuil gevlek, Bij hun' zuivren pennetrek? Op wat rij van kunstenaren, Mogt het juichende oog niet staren, Kunstenaars, wier eedle zwier, (Of zij tooverde op 't papier!) Keur van letters deden vloeijen! Voor ons hanepooten knoeijen, Had, voorheen, een schoolknaap wat Duchtig met de plak gehad! Ja, de kunst van sierlijk schrijven, Zag men reeds zoo ver verdrijven, Dat men, draaglijk schrift, verheft Of het oog een wonder treft!
Fraaije kunst! schoon 't staal u bande, Keer, o keer weêr in den lande! Breng ons, nutte ganzenveer! Breng ons de eedle schrijfkunst weêr!
MIJN GROOTJE.
Rees mijn Grootjen uit het graf, (Ach, voor vijf en dertig jaren Brak de draad haars levens af ...) Met wat oogen zou ze staren, Zag zij al de nieuwigheid, Hier en daar in 't rond verspreid!
Ja, zij meende 't was een droom, Zag ze molens zonder wieken, Voortgestuwd door kracht van stoom, Met fabrijken en trafijken; En, in 't werken zóó gezwind, Dat het af schijnt eer 't begint!
Zag ze schepen zonder zeil, Bliksemsnel langs 't water glijden, Tal van wagens op hun rail, Vliegend, zonder paarden, rijden; "Ik geloof me zelven niet," Riep zij, "schoon mijn oog het ziet!"
Zag ze, met den knijpbril op, 't Luchtschip boven de aarde zweven, En, ten spijt van 't golvend sop, Als een peil door 't zwerk gedreven, (Wanneer vangt de proef weêr aan?) Hoe verbijsterd zou zij staan!
Zag ze de onnaspeurbre kracht, Waar het goochlend magnetisme, 't Menschdom meê aan 't duizlen bragt, Of het toovrend galvanisme,-- Zeker vroeg haar angstgekwel: "Is de Duivel ook in 't spel?"
Sloeg zij eens de werking ga, Der atmosferieke drukking, Die uw hooge geestverrukking Uitvond, Clegg en _Samuda_! Werking, waar de stoom voor zwicht ... Wie beschrijft haar aangezigt?
Oxigéne-Microscoop! Bragt gij al de monsterdieren Die, in wriemelenden loop, Door één' druppel waters zwieren, Voor heur sidderenden blik,-- Zij bestierf van louter schrik!
Las zij, hoe ons Handelsblad (1), Ook de huwlijks-koersen teekent; Der verliefden beeld bevat! Teederder om weêrmin smeekend, Naar de markt is, laag, of hoog,-- Schaamte sloot haar zedig oog!
Doch, hoe turend keek ze wel, Als zij honden kaart zag spelen? Vlooijen op het krijgsbevel, In soldaten zich hertelen? Mooglijk, (knipt
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.