De Liereman | Page 7

L. Schipper
hem belacht, Hij blijft maar trouw zijn zuchten slaken!
Zoo, stappende als een stootershaan, Kwam 't Heertje gistren bij ons aan, Alweêr verliefd tot over de ooren! "Zijn lieve attentie wilde eens hooren, "Hoe 't in den huisselijken kring," Sprak hij, "met de gezondheid ging; "O! altoos sloeg zijn hart geruster, "Wanneer zijn oog ons dierbaar huis, (Hier wierp hij lonkjes naar mijn zuster!) "Bevrijd mogt zien van druk en kruis!"
De Don Quichot van geest en leden, Kwam 't woonvertrek dan ingegleden, Juist toen een medaillon portret, (Iets zweemend naar mijn zuster Jet) Ons aller aandacht hield gekluisterd, Naauw ziet hij 't, of zijn dwaasheid fluistert: "Zij is 't, zij is 't, en 's kunstnaars hand, "Schiep u dit beeld ten minnepand!" En, van verrukking opgetogen, Hing heel zijn ziel aan 't medaillon!
"Neen," zei 'k, zoo droog weg als ik kon, "Zoo veel aantreklijks zien mijne oogen "Nu waarlijk aan die beeldtnis niet!" "Niet!" riep hij, en zijn taal verried, Wie of zijn geestdrift dacht te aanschouwen: "Het is de schoonste van de vrouwen, "Die door eens schilders kunstpalet, "Nog ooit is op ivoor gezet! "Wat golvend goud omzweeft haar slapen! "Dat zacht blaauw oog, 't is of het spreekt! "Wie, die het niet in liefde ontsteekt? "Tot kussen schijnt die mond geschapen! "Wat blos versiert de blanke koon-- "Neen, Venus was niet meerder schoon "In lijfsgestalte en wezenstrekken! "O! wie de min ten doel mogt strekken, "Van haar, die dit bekoorlijk beeld, "Haar toovrend schoon heeft meegedeeld! "Eén zoentje van dien mond mogt stelen."
"Welnu, 'k voldoe uw tortlend kwelen," Sprak me oude grootmamatje ras, Wier beeld (vóór vijftig jaar) het was! "Ja, 'k ben nog een verliefd mallootje, "Kom, Ridder! kom, voldoe terstond, "Uw' zielswensch op mijn' rozemond!"
Zoo schaterde mijn vrolijk Grootje.--

DE VERDRONKEN ACTEUR.
De Acteur Jeroen, meestal besist, Had zeker 's nachts de straat gemist; Want 's morgens werd hij opgevischt, Voor elks verwonderde oogen, Doch 't graantje had zoo sterk gegist, Dat hij, hoe door de gracht verfrischt, Van toeten noch van blazen wist, Ten spijt van ieders pogen!
Maar stil, daar komt de snuggre Nol, Van wien er vier zijn op den hol, Daarbij zoo blind nog als een snol, Op 't driftigst aangestevend: "Roen dood ..." zegt hij, "wat! ben je dol? "Zie, zóó natuurlijk speelt de bol! "Nooit stierf hij immers in zijn rol, "Of steeds werd hij weêr levend?"

HET PORTRET VAN DEN DOOD.
Heeft, heusch, me uw boert geen' strik gezet, Is, Dood! dees beeldtnis uw portret? De Schilder wou u wis begekken! Hoe! dit uw houding? dit uw trekken? Gij groeide leelijk door uw haar, Wat kaalkop ... doch, dat 's smaak, 't is waar! Noch bakkebaard, of zijns gelijken, Geen enkel donsje zie ik prijken,
En waar uwe oogen moesten staan, Daar kijken holle gaten me aan! Uw neus is zeker uit logeren,-- O! mogt hij spoedig wederkeeren; Want toch de gevel siert het huis! Maar aan uw lijf is 't ook niet pluis: Die armen schijnen dorre takken, Die krachteloos ter neder zakken;
Daar aan de hand, slechts knok en been, De Zeis, hoe ligt, haast is ontgleên! Uw borst lijkt wel een traliehokje, (Van vleesch vindt men geen enkel brokje!) Waaraan het beestjen is ontvlugt; En, tot volmaking van de klucht, Kreegt gij voor beenen, lange fluiten; Want, waar ik tuur, ik zie geen kuiten!
Ze is regt frappant, ja, meer nog, ze is Verschrikklijk mooi, die beeldtenis! Het is u sprekend weêrgegeven! Geloof me, Dood! gij schijnt te leven! En dan dat heerlijk coloriet Des Schilders ... wit, al wat men ziet! Zijn fiksch penseel alle omslag mijdend, Behoefde één verw slechts ... 't is benijdend! Alleen, flatteert hij niet wat mild? ... Doch, gekheid op een stokje, wilt Gij over 't stuk en zonder fleemen, Nu, Dood! mijn oordeel eens vernemen, Dan zeg ik juist zoo als ik 't meen: Hoor, 't is een guit, of brekebeen, Dat allerliefste Apelles Zoontje! 'k Gaf hem een aardig lauwerkroontje, Had dus zijn dom of schalksch palet, Vol wansmaak me op 't paneel gezet!
Is dat het beeld van u, wiens krachten, Reeds zoo veel duizende geslachten, Met forschen arm en stalen vuist Tot stof en pulver hebt vergruisd? Is dat uw uitzigt, dat uw houding, Waar eeuw aan eeuwen geen verouding, Geen kreuk op hebben neêrgedrukt, De magt, waarvoor heel 't aardrijk bukt? En geeft dit misselijk geraamte, (O kladderij, der kunst tot schaamte!) Uw kloeke leest en aanschijn weêr? Wreek, wreek u, Dood! het geld uwe eer! Uw wraak moet hem den kop verpletten, Die dus uw beeld ten toon dorst zetten, Zoo wage, een magtloos schilderworm, Zich nooit weêr aan uw' achtbren vorm!

DE GEKKEN.
En Koen reed weêr huiswaarts met ledige wagen: Wat had hij een wonderlijk vrachtje gehad! Zijn dorp zond een aardig presentje naar stad! "En welk een presentje?" Zoo hoor ik u vragen;
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 20
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.