2. "En liet niet de Amstelstad mijn' doopnaam door haar' toren, "Vóór zij dien toren had verloren, "Tot boven in de wolken gloren? "Omhoog, omlaag, ja van 't begin tot 's werelds end, "Is overal mijn naam Bekend!"
Uw mond spreekt waarheid, Jan! den nijd ten spijt, Uw grootsche naam klinkt wijd en zijd! Doch 'k hoorde u lang de helft niet noemen, Van de eer, waarop uw naam kan roemen. Uw kieschheid wil zijn' lof verbloemen! Uw onvolprezen naam, bevat Een' schat voor zee, en dorp, en stad; Ja, zoo eens de aarde uw' naam niet hadd'; Hoe zou het onze taal gelukken, Door één woord, zóó veel uit te drukken?
_Het Jan en alleman_, bij voorbeeld, vindt Gij dat het juiste woord niet, vrind! Om rijp en groen, Fatsoen en geen fatsoen, Om vogels van allerlei zangen en veêren, Als in een volière te zien converseren?
Zoo is uw oordeel ook het teeken, Waarmeê wij van rapalje spreken, Voorzeker duizendwerf gebleken, Daar niets uw vlug begrip ontgaat, _Jan rap en zijn maat_, _Janhagel van straat_, Geen naam, van welk een krachtgeluid, Drukte immer zóó 't kanaljen uit!
En o! hoe vol beduidenis, Uw naam op 't golvend zeeveld is! Het zeeveld, waar de nijvre hand Goud oogstte voor het Vaderland. Wie onzer kent in ieder deel, Niet Janmaat van het zeekasteel?
Gij weet, wie men Jan op het aangezigt leest? 't Is immers de knecht, de gedienstige geest? Zijn naam is als knechtsnaam gepersonifi?erd, Geen knecht, die niet hoort, dien men Jan tituleert!
Er heerschte eens een groot Koning, In 't fier Brittannisch rijk; In magt en prachtvertooning, Geen Sultan hem gelijk! Maar wat den glans verhoogde Der schitterende ster, Waar 't meest de Vorst op boogde, 3. Hij heette _Jean sans Terre_!
Beeld der reinste huwlijkstrouw! Hulp der liefderijkste vrouw! Onvermoeide plasser! Nooit zie ik mijn schoolprent aan, Of mijn oog wijdt u een' traan, Wakkre _Jan de wasscher_!
Schoon ook vol spijt op Neêrlands roem, Uitheemsche nijd, Jan Kaas ons noem', Wie immer zich deez' titel schaam', Gij prijst dien zuivelrijken naam!
Wat gekwels, wat gekwels, Voor de kindren Isra?ls! Als de schimp zich durft vermeten, Honend, Spek Jan hen te heeten, Wetend, dat der Joden wet, Hun dien vetten mond belet!
Hoe menig kransjen ik reeds vlocht, 'k Ben, vriend! nog lang niet uitverkocht, Kom, nieuwe Jannen opgezocht!
En zou ik dan Jantje Contrairie niet melden? In tegenspraak, zeker, de held aller helden! Die nimmer, in wat gij beweren zult, treedt, De wijsheid in pacht heeft, alléén het maar weet!
Zie, achter gindsche schuine deur, Woont weêr een Jan van de eerste keur; Of noemt de mond, van oud tot ouder, Niet _Janoom_, d'eedlen lombardhouder?
Juich, weêr hebt gij juichensstof, Hecht aan de u geschonken' lof, Vol van dank, uw zegel! Zelfs een hof heeft zich vernoemd, Naar uw' puiknaam zoo beroemd 't Hof is 't van _Jan Vlegel_!
Een Jan, wiens aard ik nooit ontdekken, Wiens afkomst 'k nooit naar eisch vernam, Komt weêr mijn peinzende aandacht wekken, _Klein Jantjen is 't van Amsterdam_!
Was hij een oude knaap, Als Zandvoorts Simon Paap, En daarom de Amstelstad, Met regt op hem zoo prat? Een prijsvraag dient geschreven, om 't duistre licht te geven!
Ai, hoor mij dien razender driftkop eens woên! "'k Zal daadlijk," dus gilt hij, "den snoodaard gaan vinden, "Die zóó mij te lastren zich dorst onderwinden! "'t Du?l zal beslissen en eer geen verzoen." Dáár naakt zijn doodsvijand--wat lot zal hem beiden? Bedaar slechts, 't loopt af met een _Jantje van Leiden_!
En koos niet zelfs Voltaire's luit, Uw' naam voor duizend anderen uit, En heeft zijn dichterlijke stift, Voor tijdgenoot en nageslacht, Niet schitterend uw' naam gegrift, 4. In _Jan die weent, en Jan die lacht_!
Speelt iemand een geklijken rol, Van handel en wandel wat dol, Uw naam biedt zijn beeld aan de lippen: Zijn rede is dan, zegt men, op hol, Hij schermt in het ronde, de bol, _Als malle Jan onder de kippen_!
Ook leent ge uw' naam aan 't achtbaar wapen, Dat strijdende voor pligt en eer, Een' lauwerkrans drukt op de slapen, Van wien het moedigst trekt van leer! Dat lemmer forsch en breed, Dat van geen zwichten weet, Op wier het is gebeten, Door zee-robs krijgstuigboek, met regt, Kortjan geheeten!
Wat woelt en wat joelt de krioelende jeugd? De blos van 't genoegen kleurt lagchend heer kaken! Zij springen en dansen en dartlen van vreugd, Ze hoores den Ronzebons fluitend genaken. Zeg, maakt niet Jan Klaassen de jeugd zoo verheugd?
Amsterdamsch Menagerie! 'k Denk aan u met zoet ontroeren; Apentuin der tuinen, die Ook den schoonsten naam mag voeren. Wat zijt gij, Artis van ons heden, 5. Bij Blaauw Jan van het verleden?
Ook voor den man, die graag de broek Verruilt voor vrouwliefs schorteldoek, Voor keukenklouwers, die zich 't pottenschrappen wennen, Klinkt weêr uw puiknaam in _Janhennen_!
Nieuwe, flonkerende luister, Is weêr voor u opgedaagd! Neêrlands
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.