onbekend hofdametje, werd in vervolg van tijd als Judith' in hartenvrouw vereerd.
14. Schoppenheer was de Dauphin, naderhand Koning Karel de Zevende. Omdat zijn leven iets naar dat van Koning David zweemde, werd Karel op de kaart naar Isra?ls Vorst vernoemd.
DE OUDE EN NIEUWE MAAT.
De oude maten en gewigten Verlieten 't land; De nieuwe gaan hun dienst verrigten, En treên in stand; Dat gaf aan de eedle winkelieren, Een dolle pret, Maar hoe misnoegdheid moge tieren, Men vreest de wet! Het hoog bevel, had ook de scholen Voor wijd en zijd, Het nieuwe stelsel aanbevolen, Der school ten spijt: "Weg, met die leelke decimalen!" Zoo riep de jeugd, "De duivel mag die vinding halen, "Tot aller vreugd!"
Eens kwam de meester met twee ellen, één nieuw', één oud', "Kom," zegt hij, "staak dat babblend rellen, En wees niet stout! "'k Wijs u het voordeel aan, dat de eene Op de andre heeft, "'t Is tot uw eigen best, naar 'k meene, "Zoo ge aandacht geeft!"
Maar geene attentie is te winnen, Men meesmuilt slechts, En ziet, met afgedwaalde zinnen, Dan links, dan regts, Eén onder hen, een kleine snuiter, Die niets ontziet, Roept luid, van kop tot teen een muiter, "Ik leer dat niet!"
"Wat!" zegt de meester, "kwade jongen! "Hoor ik het wel? "Dat liedjen is gaauw uitgezongen!" Hij dreigt met de el ... Maar de ondeugd roept: "spaar uw geweten, Wat euveldaad, "Gij moogt mij met dees el niet meten!"-- 't Was de oude maat!
DE DROOM.
Van mijn wandling moê en mat, Gaf ik me, onder 't beukenloover, Bij eens beekjes kabblend nat, Aan de rust op 't mosbed over, 'k Viel in sluimring; maar, wat droom! Droomde ik aan dien oeverzoom?
't Was me, als gleed ik telkens meer In de diepe waterkolken, Bij het schubbig goedje neêr, Burgers, die den stroom bevolken! Enklen, uit hun element, Waren mij bij naam bekend.
O! wat wereld leefde om mij! Welk een wriemlen, wat krioelen, In die vreemde maatschappij, Welk een trachten en bedoelen; Want, geen vischje was zoo dom, Dat niet wist waarom het zwom!
Maar, door welk een vrees beklemd, Gaat dat kleine kaarsje dolen? Hoe 't dien grooten snoek ontzwemt! De angst houdt het in 't riet verholen, Had de groote u daar betrapt, Kleine! gij waart opgehapt.
'k Schrikte wakker--"Foei, dat's wreed!" Riep ik, "dat gij, groote slokkers! "De arme kleine vischjes eet, "Schaamt u, leelke booze schrokkers! "Neemt een voorbeeld toch aan de aard', "Daar is 't, dat de sterke groote steeds den zwakken kleine spaart!"
DE PATRIJZEN.
"Tom! breng deez' brief met zes patrijzen "Eens gaauw naar 't landgoed Smullenhof; "Maar," spreekt Mijnheer, "niet droomen, of "Dees stok zal straks zijn kracht bewijzen! "('k Zie hoe Baron van Lekkerbek "Al schranst ...) toe, voort dan, luije gek!"
De vluggert ijlt met slakke schreden, En meer en meerder krimpt zijn stap. "'k Was," zegt hij, "altijd kloek en rap, "Ja schaars, die zoo veel arbeid deden, "Maar zonder poozen, zulk een vracht, "Geen Simson zelfs bezat die kracht!"
Tom rust--verbruid, was dat ook sjouwen! Een half kwartier heeft de arme vent, Het telkens zwaardere present, Al voortgesleept ... wie kon 't aanschouwen? Wel is de weg haast afgelegd, Maar hoor, natuur heeft ook haar regt!
Ras sluit de slaap zijn oogleên digt, Een guit, die hem in 't gras zag glijden, Werd zoo vervuld van medelijden, Dat hij des stakkers last verligt. "'k Deed," zegt de schalk, "nog nooit één schot, "Maar 't loopt mij meê, dees jagt gaat vlot!"
En naauwlijks is een uur vervlogen, Of vlugge Tom is reeds ontwaakt; Dan ach, de vogels zijn geschaakt! "Een dief," snikt hij, "heeft mij bedrogen!" Want waar het zoekend oog ook ziet, Het malsch gevleugelte is er niet!
Wat raad? de vrees verheert zijn zinnen! Halfdood zal Lekkerbek hem slaan, Om 't boutjen aan zijn' mond ontgaan. "Stil," roept hij, "daar schiet me iets te binnen! "'k Geef aan de poort den brief gaauw af, "Zwijg van 't geschenk en neem den draf!"
Maar zie, tot overmaat van smarte, Treed onverwachts het aadlijk bloed, Hem, uit een zijlaan, te gemoet. Tom zit er in, hoe heeft zijn harte! Toch brengt hij, schoon hem de angst verwon, Zijn halve boodschap den Baron.
En nu--of Tom ook wist van beenen, Geen haas, door't schot verschrikt, zoo vlug, Maar Heer Baron roept hem terug. "Waar," vraagt hij, "toch zoo vliegend henen? "Ik zag je nooit zoo driftig vliên, "Ligt moet er antwoord zijn, laat zien."
"'t Schrift zie ik, houdt een gift in, jongen! "an zes patrijzen." "Hoe!" juicht Tom, "De vlugtelingen zijn weêrom? "Wat pak van 't hart! nu luid gezongen! "Ik dwaas, toen 'k meende, dat een dief.... "Het doode wild vloog in den brief!"
JAN.
"Is niet mijn naam," sprak Jan, "de schoonste naam op aarde? "Waar klinkt er een van hooger waarde? 1. "heeft hij geen Heilge tot Patroon? "Droeg menig Jan geen Koningskroon?
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.