De Liereman | Page 8

L. Schipper
juist zoo als ik 't meen:
Hoor, 't is een guit, of brekebeen, Dat allerliefste Apelles Zoontje! 'k

Gaf hem een aardig lauwerkroontje, Had dus zijn dom of schalksch
palet, Vol wansmaak me op 't paneel gezet!
Is dat het beeld van u, wiens krachten, Reeds zoo veel duizende
geslachten, Met forschen arm en stalen vuist Tot stof en pulver hebt
vergruisd? Is dat uw uitzigt, dat uw houding, Waar eeuw aan eeuwen
geen verouding, Geen kreuk op hebben neêrgedrukt, De magt,
waarvoor heel 't aardrijk bukt? En geeft dit misselijk geraamte, (O
kladderij, der kunst tot schaamte!) Uw kloeke leest en aanschijn weêr?
Wreek, wreek u, Dood! het geld uwe eer! Uw wraak moet hem den kop
verpletten, Die dus uw beeld ten toon dorst zetten, Zoo wage, een
magtloos schilderworm, Zich nooit weêr aan uw' achtbren vorm!

DE GEKKEN.
En Koen reed weêr huiswaarts met ledige wagen: Wat had hij een
wonderlijk vrachtje gehad! Zijn dorp zond een aardig presentje naar
stad! "En welk een presentje?" Zoo hoor ik u vragen; Wel, twee stapel
gekken voor zeker gesticht-- Wat pak van Koens hart, nu de last is
verrigt!
Want neen, naar dien rid was hij juist niet heel happig! Nu maakte de
vreeze hem dan warm, dan koud! Wel gaf, voor het vreemde transport,
hem de Schout Een Garde-Champêtre, maar zotten zijn grappig! Of
speelde niet dikwijls den geklijksten gek, Den wijste der wijzen een'
olijken trek!
Doch nu, hij herleeft weêr, de vrees vlood zijn wielen, Het dartelend
span, hoe het deelt in zijn vreugd! Maar zie, wat lief paartje, vol
schoonheid en jeugd, Treedt, plotsling, te voorschijn? Koen rijdt ze op
de hielen; En 't minzaam verzoek van de vrijende Twee Luidt: "rijden
wij, Vriend! voor een fooi met u meê?"
"Stap op maar! doch hoor eerst vooraf; 'k moet bedingen," Was 't
antwoord, dat Koen aan de vragenden gaf, "Zoo 'k zie, dat je gek wordt,
dan smijt ik je eraf!" "Dat's regt!" lacht het paar bij het wagen
opspringen-- En 't vrolijke goedje heeft fluks zich gezet: "Die koddige
Voerman!" zoo schatert hun pret.
Koen keek hen eens aan met wantrouwige blikken, Die gekken van
straks lachten ook zoo ... Maar, hoor ... Wat zweepslag, (zijn zweep is
in rust,) treft het oor? Wat klappend geluid doet zijn bruintjes
verschrikken? "Het spookt hier!" roept Koen; "ach wij gaan nog op

hol!" Zijn hoofd keert zich om en wat ziet hij de bol?
Geen mensch droeg de schuld, dat de paarden zoo vlogen, Als 't
vrijende paar, door hun klappend gezoen ... "Ik zweer, dat ze gek zijn!"
roept de angstige Koen, "Hoe wonderlijk kijken ze ook niet uit hun
oogen! "Allons, van den wagen!" en aanstonds verheft De zweep zich
naar 't paar en zij dreigt niet, maar treft!
Hoe rilde en hoe trilde het meisje als een rietje, En wie schetst de drift,
die haar' minnaar vervult? Maar 't leed der geliefden was Amor zijn
schuld! Doch hoor, onze Koen, hij zingt rijdend een liedje: "Wat zijn
wij," zoo klinkt het zoo lustig en luid, "Wat zijn wij op aarde met
gekken gekruid!"

STALEN PENNEN.
Wat! mijn hand zou ooit zich wennen, Aan die harde stalen pennen?
Hoe de smaak ze hulde doet, 'k Haat dat schriftbedervend goed!
Telkens als haar punten sprikkelen, Spatten zij wel duizend spikkelen
Op het hagelblanke vel, Tot uw tergend zielsgekwel! Dan, door
vrekheid weêr gedreven, Willen zij geen' inkt meer geven, En, hoe
forsch de hand ook drukt, 't Is een kerel, wien 't gelukt, 't Krabblend
tuig tot deugd te schikken! Wordt gij driftig, aanstonds prikken Zij met
scherp geslepen stift, Gat bij gat, in blad en schrift!
Wisten onze voorgeslachten Anders dan van ganzenschachten? En, wat
is ons vuil gevlek, Bij hun' zuivren pennetrek? Op wat rij van
kunstenaren, Mogt het juichende oog niet staren, Kunstenaars, wier
eedle zwier, (Of zij tooverde op 't papier!) Keur van letters deden
vloeijen! Voor ons hanepooten knoeijen, Had, voorheen, een
schoolknaap wat Duchtig met de plak gehad! Ja, de kunst van sierlijk
schrijven, Zag men reeds zoo ver verdrijven, Dat men, draaglijk schrift,
verheft Of het oog een wonder treft!
Fraaije kunst! schoon 't staal u bande, Keer, o keer weêr in den lande!
Breng ons, nutte ganzenveer! Breng ons de eedle schrijfkunst weêr!

MIJN GROOTJE.
Rees mijn Grootjen uit het graf, (Ach, voor vijf en dertig jaren Brak de
draad haars levens af ...) Met wat oogen zou ze staren, Zag zij al de
nieuwigheid, Hier en daar in 't rond verspreid!

Ja, zij meende 't was een droom, Zag ze molens zonder wieken,
Voortgestuwd door kracht van stoom, Met fabrijken en trafijken; En, in
't werken zóó gezwind, Dat het af schijnt eer 't begint!
Zag ze schepen zonder zeil, Bliksemsnel langs 't water glijden, Tal
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 20
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.