mijn aanzigt--wat vermeten! Ras
herschiep haar lust en keus, Tot een huwlijks-spond mijn' neus.
Weet de haat geen gif te zoeken, Dat den dood in de adren stort, En die
pest verderflijk word', Door haar slimheid te verkloeken; Waarom is de
wraak zoo traag, Tot de straf' dier helsche plaag?
Komt, ons allen zaân verbonden, Wie der vliegen vijand zijt! Menschen,
vogels, katten, honden, Slaat en pikt en krabt en bijt! help ook gij ons
meê, natuur! Hoor ons: "_voorwaarts!_" in dit uur.
Dat des winters stale krachten, Zich met onze kracht vereen'; Stouter
strijd zij nooit gestreên! Moge 't zelfde lot haar wachten, 't Lot, dat
Napjes legertal, Eens, in Rusland, bragt ten val!
HET MEDAILLON PORTRET.
Wij kregen _Kareltje Amoureus_, Die dagelijks ons komt vervelen,
Met ons zijn bijzijn meê te deelen, Eens alleraardigst bij den neus!
Weet dan, zijn zotte liefdeklagt, Zoekt ook mijn zuster 't hof te maken,
En, schoon haar schalkheid hem belacht, Hij blijft maar trouw zijn
zuchten slaken!
Zoo, stappende als een stootershaan, Kwam 't Heertje gistren bij ons
aan, Alweêr verliefd tot over de ooren! "Zijn lieve attentie wilde eens
hooren, "Hoe 't in den huisselijken kring," Sprak hij, "met de
gezondheid ging; "O! altoos sloeg zijn hart geruster, "Wanneer zijn oog
ons dierbaar huis, (Hier wierp hij lonkjes naar mijn zuster!) "Bevrijd
mogt zien van druk en kruis!"
De Don Quichot van geest en leden, Kwam 't woonvertrek dan
ingegleden, Juist toen een medaillon portret, (Iets zweemend naar mijn
zuster Jet) Ons aller aandacht hield gekluisterd, Naâuw ziet hij 't, of
zijn dwaasheid fluistert: "Zij is 't, zij is 't, en 's kunstnaars hand, "Schiep
u dit beeld ten minnepand!" En, van verrukking opgetogen, Hing heel
zijn ziel aan 't medaillon!
"Neen," zei 'k, zoo droog weg als ik kon, "Zoo veel aantreklijks zien
mijne oogen "Nu waarlijk aan die beeldtnis niet!" "Niet!" riep hij, en
zijn taal verried, Wie of zijn geestdrift dacht te aanschouwen: "Het is
de schoonste van de vrouwen, "Die door eens schilders kunstpalet,
"Nog ooit is op ivoor gezet! "Wat golvend goud omzweeft haar slapen!
"Dat zacht blaauw oog, 't is of het spreekt! "Wie, die het niet in liefde
ontsteekt? "Tot kussen schijnt die mond geschapen! "Wat blos versiert
de blanke koon-- "Neen, Venus was niet meerder schoon "In
lijfsgestalte en wezenstrekken! "O! wie de min ten doel mogt strekken,
"Van haar, die dit bekoorlijk beeld, "Haar toovrend schoon heeft
meegedeeld! "Eén zoentje van dien mond mogt stelen."
"Welnu, 'k voldoe uw tortlend kwelen," Sprak me oude grootmamatje
ras, Wier beeld (vóór vijftig jaar) het was! "Ja, 'k ben nog een verliefd
mallootje, "Kom, Ridder! kom, voldoe terstond, "Uw' zielswensch op
mijn' rozemond!"
Zoo schaterde mijn vrolijk Grootje.--
DE VERDRONKEN ACTEUR.
De Acteur Jeroen, meestal besist, Had zeker 's nachts de straat gemist;
Want 's morgens werd hij opgevischt, Voor elks verwonderde oogen,
Doch 't graantje had zoo sterk gegist, Dat hij, hoe door de gracht
verfrischt, Van toeten noch van blazen wist, Ten spijt van ieders pogen!
Maar stil, daar komt de snuggre Nol, Van wien er vier zijn op den hol,
Daarbij zoo blind nog als een snol, Op 't driftigst aangestevend: "Roen
dood ..." zegt hij, "wat! ben je dol? "Zie, zóó natuurlijk speelt de bol!
"Nooit stierf hij immers in zijn rol, "Of steeds werd hij weêr levend?"
HET PORTRET VAN DEN DOOD.
Heeft, heusch, me uw boert geen' strik gezet, Is, Dood! dees beeldtnis
uw portret? De Schilder wou u wis begekken! Hoe! dit uw houding? dit
uw trekken? Gij groeide leelijk door uw haar, Wat kaalkop ... doch, dat
's smaak, 't is waar! Noch bakkebaard, of zijns gelijken, Geen enkel
donsje zie ik prijken,
En waar uwe oogen moesten staan, Daar kijken holle gaten me aan! Uw
neus is zeker uit logeren,-- O! mogt hij spoedig wederkeeren; Want
toch de gevel siert het huis! Maar aan uw lijf is 't ook niet pluis: Die
armen schijnen dorre takken, Die krachteloos ter neder zakken;
Daar aan de hand, slechts knok en been, De Zeis, hoe ligt, haast is
ontgleên! Uw borst lijkt wel een traliehokje, (Van vleesch vindt men
geen enkel brokje!) Waaraan het beestjen is ontvlugt; En, tot
volmaking van de klucht, Kreegt gij voor beenen, lange fluiten; Want,
waar ik tuur, ik zie geen kuiten!
Ze is regt frappant, ja, meer nog, ze is Verschrikklijk mooi, die
beeldtenis! Het is u sprekend weêrgegeven! Geloof me, Dood! gij
schijnt te leven! En dan dat heerlijk coloriet Des Schilders ... wit, al wat
men ziet! Zijn fiksch penseel alle omslag mijdend, Behoefde één verw
slechts ... 't is benijdend! Alleen, flatteert hij niet wat mild? ... Doch,
gekheid op een stokje, wilt Gij over 't stuk en zonder fleemen, Nu,
Dood! mijn oordeel eens vernemen, Dan zeg ik
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.