De Liereman | Page 6

L. Schipper
krijgt het
meest! "Gaan niet de lekkre beenen "Altoos naar de ondeugd henen?
"Daar heb je Does, dat beest, "De beste van de honden, "Die ergens
wordt gevonden, "Die 't nimmer gortig maakt, "Bij al die vette beten,
"Hoe trouw het dier ook waakt, "Wordt Doesje maar vergeten. "Dat 's
onregt, op mijne eer!"
"Wel, domoor!" sprak mijnheer Die Piet had afgeluisterd, Hoe zacht hij
had gefluisterd, "Ik dacht je meerder leep! "Zeg, voel je niet de kneep?
"Mijn beentjes te verspillen "Aan Does, wat dwaze grillen, "'k Zou hem
niet trouwer willen; "De lobbes hoeft ze niet! "Maar Lord, die kwade
rakker, "Die valsche kuitepakker, "Door kluifjes wordt hij makker, "Ik

vrees zijn tanden, Piet!"

DE VROME WERKBAAS.
(_Vertelling aan Frans._)
Gij weet, mijn baas is, Frans! een vroompje! Zijne oefningsklub noemt
hem het roompje Der heiligste regtzinnigheid, Wien lang de hemel is
bereid! Vaak spreekt hij in geheimenissen, Waar 'k nooit de meening
van kan gissen; 't Heeft wel iets van mystiekerij, Hij noemt het echter
profezij! Eerst zocht zijn vroomheid me op te wekken, Om meê naar de
oefening te trekken; Daar spraken ze allen, zei hij, Frans! De ware tale
Kanaäns; Daar riep de zuivre Dordsche leere: "Bekeer, bekeer, u tot
den Heere! "Want wie niet Orthodoks wordt, is "Een prooije der
verdoemenis!" "Daar kwamen al de nieuwgeboren', "De van den Hemel
uitverkoren', "En laafde aan manna-spijs hun ziel, "Zoo als er nooit
voor Isrel viel, "Die God het kuddeke verleende, "Dat dáár zich in den
geest vereende!"
Hoe meer hij voortging met zijn preek, Hoe meer 'k zijn oefening
ontweek; Want, vriendje! ik kan het niet verbloemen, Dat staâg
verkettren en verdoemen, Met al die duistre somberheid, Die nooit
verstaat hetgeen ze zeit, Ik haat die leer met ziel en zinnen: "De
Godheid bovenal te minnen, "Zijn naasten als zich zelv'--mijn vrind!
Die taal verstaat een grijze en kind!
Maar wacht nog wat en spits uwe ooren, Want 'k moet u een geval doen
hooren, Hetgeen mij gistren is ontmoet, En dat mij telkens lagchen doet:
Weet, sinds de baas zijne oefeningen Mij vruchteloos zocht op te
dringen, Heb ik het ieder' keer verbruid, Het mooije weêr is met ons uit!
Ja, 't heeft er 's middags, onder 't eten, Dan ongemaklijk opgezeten!
Mijn honger, kameraad! vergat, Dat ik nog niet gebeden had; Wat nooit
mijne appetijt gebeurde, Hoe lekker ook de schotel geurde. Maar o, wat
kwam ik slecht te pas! Of mij de baas de les ook las! Hij gaf me van de
coteletten! "Godlooze! is dat uw ziel besmetten, "Steekt," riep hij, "eer
ge uw' dank verkondt, "Gij zelfs een kruimeltje in uw' mond, "En vreest
gij niet, dat 's Hemels wrake, "Die kruimel tot een vuurvlam make,
"Die u nog eer den duivel geeft, "Waar uw geheele ziel voor leeft?
"Leer, Heiden! leer het van de dieren, "Wat dankbaarheid u moest
bestieren, "Zelfs voor den kleinsten waterdronk, "Die u de milde gever
schonk!"

"De dieren?" vroeg 'k benieuwd, "ja, ezel! "De dieren!" sprak zijn fijn
gekwezel; "Ge zijt een regte domme klaas! "Zwijg, en let op, en hoor
uw' baas: "Zeg, laten ooit de vrome kippen, "Een druppel vocht naar
binnen glippen, "Of rijst niet hun devote kop, "In warmen dank ten
hemel op?"

DE VLIEG.
'k Draag geen haat in 't minnend harte; Aller welzijn is mijn beê; 'k
Leef met God en mensch in vreê, En stort tranen bij de smarte; Slechts
één schepsel voedstert de aard', Dat mijn schrikbre gramschap baart!
Afschuw walgt den naam te noemen, Van het monster zoo ontieg! 't
Is--de vuile, vuige vlieg. Haar te noemen, is haar doemen! Felle wraak
besnaart mijn lier, Voor die plaag van mensch en dier!
'k Min u, zoele zomerluchten! Schaars het deel van ons klimaat!
Vreugde lacht op elks gelaat, Bij uw zoete zielsgenugten, Doch,
waarom verkleint ge uw gift, Door het voorwerp van mijn drift?
't Snood gedrogt, hoe tergt het de ooren, Als haar dommelend gebrom,
Mommelend rondsnort, om en om. Waar de mensch, die 't aan kan
hooren? Niemand dan die zwarte draak, Vindt in 't zeur geneurie
smaak!
Uitgeleerd in booze treken, Rekt zij d' olifanten-snuit, Grijpende naar
de onschuld uit: "Leelke vlieg! is dat daar steken," Weg is ze, als de
hand zich heft Die den dreiger zelv' nog treft!
Noem de plek, waar ze ooit zich zette, 't Allermislijkst zamenstel, Dat
haar vuilheid niet besmette? Tot een walglijk tijgervel, Kleurt ze uw
lijnwaad.--Ja, het schreit Vaderlandsche zindlijkheid!
En haar vraatzucht, waar ge uw voedsel, Waar ge uw' dronk of bete
plaatst, Nergens, waar haar snuit niet aast, Niets is veilig voor 't
gebroedsel! Ja, is 't lijf eerst vet gemest, Dan bezoedlen zij de rest!
Gistren, ('k zal het nooit vergeten!) Vloog er een afgrijslijk paar,
Dartlend stoeijend met elkaar, Naar
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 20
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.