"Waar," vraagt hij, "toch
zoo vliegend henen? "Ik zag je nooit zoo driftig vliên, "Ligt moet er
antwoord zijn, laat zien."
"'t Schrift zie ik, houdt een gift in, jongen! "an zes patrijzen." "Hoe!"
juicht Tom, "De vlugtelingen zijn weêrom? "Wat pak van 't hart! nu
luid gezongen! "Ik dwaas, toen 'k meende, dat een dief.... "Het doode
wild vloog in den brief!"
JAN.
"Is niet mijn naam," sprak Jan, "de schoonste naam op aarde? "Waar
klinkt er een van hooger waarde? 1. "heeft hij geen Heilge tot Patroon?
"Droeg menig Jan geen Koningskroon? 2. "En liet niet de Amstelstad
mijn' doopnaam door haar' toren, "Vóór zij dien toren had verloren,
"Tot boven in de wolken gloren? "Omhoog, omlaag, ja van 't begin tot
's werelds end, "Is overal mijn naam Bekend!"
Uw mond spreekt waarheid, Jan! den nijd ten spijt, Uw grootsche naam
klinkt wijd en zijd! Doch 'k hoorde u lang de helft niet noemen, Van de
eer, waarop uw naam kan roemen. Uw kieschheid wil zijn' lof
verbloemen! Uw onvolprezen naam, bevat Een' schat voor zee, en dorp,
en stad; Ja, zoo eens de aarde uw' naam niet hadd'; Hoe zou het onze
taal gelukken, Door één woord, zóó veel uit te drukken?
_Het Jan en alleman_, bij voorbeeld, vindt Gij dat het juiste woord niet,
vrind! Om rijp en groen, Fatsoen en geen fatsoen, Om vogels van
allerlei zangen en veêren, Als in een volière te zien converseren?
Zoo is uw oordeel ook het teeken, Waarmeê wij van rapalje spreken,
Voorzeker duizendwerf gebleken, Daar niets uw vlug begrip ontgaat,
_Jan rap en zijn maat_, _Janhagel van straat_, Geen naam, van welk
een krachtgeluid, Drukte immer zóó 't kanaljen uit!
En o! hoe vol beduidenis, Uw naam op 't golvend zeeveld is! Het
zeeveld, waar de nijvre hand Goud oogstte voor het Vaderland. Wie
onzer kent in ieder deel, Niet Janmaat van het zeekasteel?
Gij weet, wie men Jan op het aangezigt leest? 't Is immers de knecht,
de gedienstige geest? Zijn naam is als knechtsnaam gepersonifiëerd,
Geen knecht, die niet hoort, dien men Jan tituleert!
Er heerschte eens een groot Koning, In 't fier Brittannisch rijk; In magt
en prachtvertooning, Geen Sultan hem gelijk! Maar wat den glans
verhoogde Der schitterende ster, Waar 't meest de Vorst op boogde, 3.
Hij heette _Jean sans Terre_!
Beeld der reinste huwlijkstrouw! Hulp der liefderijkste vrouw!
Onvermoeide plasser! Nooit zie ik mijn schoolprent aan, Of mijn oog
wijdt u een' traan, Wakkre _Jan de wasscher_!
Schoon ook vol spijt op Neêrlands roem, Uitheemsche nijd, Jan Kaas
ons noem', Wie immer zich deez' titel schaam', Gij prijst dien
zuivelrijken naam!
Wat gekwels, wat gekwels, Voor de kindren Israëls! Als de schimp zich
durft vermeten, Honend, Spek Jan hen te heeten, Wetend, dat der Joden
wet, Hun dien vetten mond belet!
Hoe menig kransjen ik reeds vlocht, 'k Ben, vriend! nog lang niet
uitverkocht, Kom, nieuwe Jannen opgezocht!
En zou ik dan Jantje Contrairie niet melden? In tegenspraak, zeker, de
held aller helden! Die nimmer, in wat gij beweren zult, treedt, De
wijsheid in pacht heeft, alléén het maar weet!
Zie, achter gindsche schuine deur, Woont weêr een Jan van de eerste
keur; Of noemt de mond, van oud tot ouder, Niet _Janoom_, d'eedlen
lombardhouder?
Juich, weêr hebt gij juichensstof, Hecht aan de u geschonken' lof, Vol
van dank, uw zegel! Zelfs een hof heeft zich vernoemd, Naar uw'
puiknaam zoo beroemd 't Hof is 't van _Jan Vlegel_!
Een Jan, wiens aard ik nooit ontdekken, Wiens afkomst 'k nooit naar
eisch vernam, Komt weêr mijn peinzende aandacht wekken, _Klein
Jantjen is 't van Amsterdam_!
Was hij een oude knaap, Als Zandvoorts Simon Paap, En daarom de
Amstelstad, Met regt op hem zoo prat? Een prijsvraag dient geschreven,
om 't duistre licht te geven!
Ai, hoor mij dien razender driftkop eens woên! "'k Zal daadlijk," dus
gilt hij, "den snoodaard gaan vinden, "Die zóó mij te lastren zich dorst
onderwinden! "'t Duël zal beslissen en eer geen verzoen." Dáár naakt
zijn doodsvijand--wat lot zal hem beiden? Bedaar slechts, 't loopt af
met een _Jantje van Leiden_!
En koos niet zelfs Voltaire's luit, Uw' naam voor duizend anderen uit,
En heeft zijn dichterlijke stift, Voor tijdgenoot en nageslacht, Niet
schitterend uw' naam gegrift, 4. In _Jan die weent, en Jan die lacht_!
Speelt iemand een geklijken rol, Van handel en wandel wat dol, Uw
naam biedt zijn beeld aan de lippen: Zijn rede is dan, zegt men, op hol,
Hij schermt in het ronde, de bol, _Als malle Jan onder de kippen_!
Ook leent ge uw' naam aan 't achtbaar wapen, Dat strijdende voor pligt
en eer, Een' lauwerkrans drukt op de slapen, Van wien het moedigst
trekt van leer! Dat lemmer forsch en breed, Dat van geen zwichten weet,
Op wier het
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.