hij genoeg van
hen verwijderd was, om hun woorden niet te kunnen verstaan, sprak de
Kanselier:
"Luistert--onze genadige Koning Philippe le Bel heeft geen geld meer.
Enguerrand de Marigny heeft hem doen geloven dat Vlaanderen een
goudmijn is, en dit is niet slecht gezegd; want in het land waar wij nu
zijn, is meer goud en zilver dan in geheel Frankrijk."
De ridders glimlachten en bogen meermalen hun hoofden ten teken van
toestemming.
"Luistert nog," hernam Pierre Flotte, "onze Koningin Johanna is ten
hoogste op de Vlamingen verbitterd; zij haat dit hoogmoedig volk dat
het niet te zeggen is. Ik heb uit haar mond gehoord, dat zij de laatste
Vlaming aan de galg zien wilde."
"Dit heet spreken als een Koningin!" riep De Chatillon. "Indien ik eens
meester over dit land worde, gelijk mijn genadige nicht het mij heeft
toegezegd, zal ik haar schatkisten wel voeden; en Pieter Deconinck met
ambachten en gilden en heel die volksregering tenietdoen.--Maar wat
luistert die vermetele Laat op onze rede!!"
De Vlaming was onmerkbaar genaderd en had de woorden der ridders
met een vlijtig oor gevat. Zodra men hem bemerkte, liep hij met een
onverstaanbare grimlach tussen de bomen van het woud, bleef op een
afstand staan en toog zijn mes uit de schede.
"Mijnheer De Chatillon!" riep hij dreigend. "Bezie dit mes wel, opdat
gij het herkennen moogt wanneer het u tussen hals en nek zal glijden!"
"Is er dan geen mijner dienaren die mij wreken zal?" schreeuwde De
Chatillon met woede.
Eer hij deze woorden gesproken had, steeg er een zware lijfknecht van
zijn paard en liep met blote degen op de jongeling aan. Deze in plaats
van zich met zijn mes te willen verdedigen, stak het in de schede en
wachtte met gesloten vuisten op zijn vijand.
"Gij gaat sterven, vervloekte Vlaming!" riep de lijfknecht, zijn wapen
op hem sturende.
De jongeling antwoordde niet, maar hechtte zijn grote ogen als twee
vlammende schichten op de lijfknecht. Deze, door de kracht van die
blik tot in de ziel geraakt, bleef een ogenblik staan alsof hem de moed
ontzonk.
"Toe, steek dood! Steek dood!" riep De Chatillon tot hem. Maar de
Vlaming wachtte niet totdat zijn vijand hem naderde: hij sprong in een
vlucht voor de degen om, greep de lijfknecht met zijn twee sterke
handen om het middel, en sloeg hem zo onbarmhartiglijk met het hoofd
tegen een boom dat hij zonder gevoel op de grond nederstortte. Een
laatste doodskreet klonk door het woud en de Fransman sloot de ogen
voor eeuwig toe, terwijl zijn leden stuiptrekkend beefden. Met een
nijdige lach bracht de Vlaming zijn mond bij het oor van het levenloze
lichaam, en sprak spottend: "Ga, en zeg uw meester, dat het vlees van
Jan Breydel[9] voor geen raven is--het vlees der Vreemden is beter aas
voor hen."
En hiermede liep hij tussen de heesters en verdween in het diepste van
het woud.
De ridders die in de baan stonden en dit schouwspel met angst
aanzagen, hadden geen tijd gehad om elkaar enige woorden toe te
sturen; doch zodra zij van hun verbaasdheid waren teruggekomen,
sprak De St.-Pol: "In der waarheid, ik geloof, mijn broeder, dat gij met
een tovenaar te doen hebt, want zo zegene mij God! Dit is niet
natuurlijk."
"Behekst land!" antwoordde De Chatillon mistroostig. "Mijn paard
breekt de nek, mijn trouwe lijfknecht bekoopt het met zijn leven--het is
een ongelukkige dag.... Knapen, neemt het lichaam van uw genoot;
draagt het zo gij best kunt naar het eerste dorp; dat men hem geneze of
begrave.... Ik bid u, Mijne heren, dat de Graaf De Valois niets van het
voorval wete."
"Ho, dit verstaan wij!" viel Pierre Flotte in. "Maar, Mijne heren, geeft
uw dravers de spoor en haast u voort--want ginds zie ik Mijnheer De
Valois tussen de bomen verdwijnen."
Zij losten hun dravers de toom en kwamen weldra bij de Graaf hun
Veldheer. Deze rende zachtjes voort zonder op hun nadering te letten.
Zijn hoofd, met de verzilverde helm, hing nadenkend voorover, en zijn
ijzeren handschoen rustte achteloos met de teugel op de maan zijns
dravers; zijn andere hand omvatte het gevest van het slagzwaard dat
aan de zadel hing.
Terwijl hij dus in diep gepeins verzonken was, en dat de andere ridders
met oogwenken over zijn droefgeestigheid schertsten, ontvouwde het
slot Wijnendale zich voor hen met zijn hemelhoge torens en
reuzenstaltige wallen.
"Noël!" riep Raoul de Nesle met blijdschap. "Ginds is het einde onzer
reis. Wij zien Wijnendale in weerwil des duivels en der toverij."
"Ik wilde het wel in brand zien," morde De Chatillon, "het kost mij een
paard en een trouwe dienaar."
Nu wendde de ridder die de leliën op de borst droeg zich om, en sprak:
"Mijne heren, dit slot is het verblijf van de ongelukkige Landheer
Gwyde van Vlaanderen--een vader wien men zijn
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.