vlammend onder zijn blonde wenkbrauwen, en een jonge baard krulde
op zijn kin.--Een wollen kolder met een gordel was zijn kleedsel, en
een kruismes[4] in een lederen schede zijn wapen. Zichtbaar was het op
zijn gelaat dat het gezelschap, aan hetwelk hij ten leidsman diende, hem
niet aangenaam was. Er schuilde voorzeker iets geheims in zijn boezem,
want hij wendde dikwijls de ogen met linkse blik naar de ridders. Lang
van gestalte en buitengewoon sterk van leden, stapte de jongeling zo
snel voort, dat de paarden moeite hadden om hem op een tred bij te
houden.
Na de stoet alzo enige tijd was voortgereden, struikelde het paard van
een der ridders tegen de stronk van een afgehakte boom en bukte
onvoorziens tot bij de grond. Hierdoor viel de ridder met de borst op de
nek van zijn draver en geraakte bijkans uit de zadel. "Bij de Maagd!"
riep hij in de Franse spraak. "Zo helpe mij God! Mijn paard slaapt
onder mij."
"Mijnheer De Chatillon[5]," antwoordde zijn gezel, lachende, "dat er
een van u beiden sliep--dit geloof ik voorzeker."
"De tong moet u branden, spotter!" viel De Chatillon uit. "Ik sliep niet.
Twee uren vestig ik mijn ogen op die betoverende torens, die zich hoe
langer hoe meer verwijderen. Maar men zou zich eer aan de galg zien,
dan een goed woord uit uw mond te krijgen."
Terwijl de twee ridders, zich dus schertsend toespraken, lachten de
anderen lustig om het ongeval en de ganse stoet ontwaakte opeens uit
de stille sluimering.
De Chatillon, die nu zijn paard weder op de been gebracht had, ziende
dat men niet ophield met lachen, werd door zulke innige gramschap
vervoerd, dat hij het beest ijselijk met de scherpe spoor[6] in de buik
stampte. Hierdoor steigerde het verwoed in de hoogte, en vloog
eindelijk als een javelijn tussen de bomen heen. Geen honderd treden
van daar liep het tegen de stam van een zware eik, en stortte deerlijk
gewond ter aarde.
Gelukkig was het voor De Chatillon dat hij bij de schok ter zijde uit de
zadel gevallen of gesprongen was. Niettegenstaande moest hij zich
genoeg in de lenden bezeerd hebben, want hij bleef een ogenblik als
gevoelloos liggen.
Zohaast de anderen bij hem gekomen waren, stegen zij allen van hun
paarden en lichtten hem met medelijden van de grond. Die hem eerst
boertig had toegesproken scheen nu het meest voor hem bezorgd; want
een ware droefheid had zijn gelaat betrokken.
"Mijn duurbare Chatillon," zuchtte hij, "ik beklaag u uiterharten.
Vergeef mij mijn losse woorden; ik wilde u niet honen."
"Laat mij gerust!" riep De Chatillon zich uit de armen zijner makkers
rukkende. "Ik ben nog niet dood, Mijne heren! Denkt gij dat de
Saracenen mij gespaard hebben, om mij in een bos, als een hond te
laten sterven? Neen ik leef nog, God dank! Zie, De St.-Pol, ik zweer u,
dat gij mij deze spotternij op staande voet betalen zoudt, indien ik mij
op u wreken mocht."
"Bedaar toch, ik bid u," hernam De St.-Pol, "Ho! Gij zijt gewond, mijn
broeder, er komt bloed uit uw maliehemd."
De Chatillon trok de mouw van zijn rechterarm wat omhoog, en
bemerkte dat een tak hem de huid opengekrabd had.
"Daar, zie!" sprak hij half getroost. "Het is niets--een schram. Maar bij
de Hemel! Ik geloof dat die Vlaming ons met inzicht in deze behekste
wegen brengt. Dit wil ik weten,--en zo weinig krijge ik genade om mijn
zonden, indien ik hem niet aan de vervloekte eik doe ophangen."
De Vlaming die bij dit gezegde tegenwoordig was, geliet zich alsof hij
de Franse taal niet verstond, en zag De Chatillon met stout gelaat in de
ogen.
"Mijne heren," riep de ridder, "ziet die Laat[7] mij aanzien.... Kom eens
hier, lomperd! Nader hier voor mij."
De jongeling naderde langzaam en hield zijn ogen gedurig op de ridder
gevestigd. Er zweefde iets zonderlings over zijn wezenstrekken,--een
uitdrukking waarin toorn en list te saam gesmolten waren: iets zo
dreigend en zo geheim dat De Chatillon met een aandoening van
benauwdheid werd bevangen.
Een der bijwezende ridders wendde zich om en verliet de plaats waar
dit gebeurde; hij week enige stappen tussen het geboomte en deed
genoeg bemerken dat dit toneel hem niet behaagde.
"Wilt gij mij zeggen," vroeg De Chatillon aan de gids, "waarom gij ons
door zulke wegen leidt, en waarom gij ons niet gewaarschuwd hebt dat
er een afgehakte boom in de baan lag?"
"Heer!" antwoordde de Vlaming in slecht Frans. "Ik ken geen andere
weg naar het slot Wijnendale en wist niet dat het UEdele geliefde op dit
uur te slapen."
Bij dit gezegde kwam er een bitsige grimlach op zijn gelaat; het scheen
dat hij de ridder tergen wilde.
"Bij God!" riep De Chatillon hem toe. "Gij lacht--gij spot met mij....
Hola! Mijn knapen, dat men die Laat
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.