grote boom.
Ziehier tot proef van de vermeerdering der taalminnaren het getal der
inschrijvers welke ik voor mijn drie werken bekwam: Het Wonderjaar
241, de Fantazij 279, en De Leeuw van Vlaanderen, alhoewel op een
hoge prijs gesteld, 480. In twee jaar tijds is het eerste getal verdubbeld.
Er zijn Vlaamse uitgaven die wellicht nog meer inschrijvers hebben,
zoals het Belgisch Museum van de heer Willems.--Ik dank mijn
Landgenoten om de gunstige aanmoediging welke zij mij bij
voortduring laten genieten, en verblij mij in de overtuiging dat wij
sedert weinig jaren van het pad der dwaling zijn teruggekeerd om een
eerlijker baan in te slaan.
Dit voorwoord zal om zijn inhoud aan enige gezindheden niet bevallen,
misschien zal ik er sommige bijtende artikeltjes aan verschuldigd zijn,
en men zal het boek zelf om zijn voorrede aanvallen en lasteren, dit zal
ieder met mij denken; echter mag zulke overweging mij nooit
weerhouden wanneer de waarheid uit mijn pen vloeit: men opene de
geschiedboeken en men oordele erover.--Er is wel een oude spreuk, die
wil dat het niet altijd goed zij de waarheid te zeggen, maar die spreuk is
een drogreden welke ten dekmantel der schijndeugd of der lafheid is
uitgevonden. Ik--ik zeg de waarheid wanneer dezelve mijn Vaderland
ten nutte kan zijn.
De Leeuw van Vlaanderen, welke ik heden mijn inschrijvers aanbied, is
een werk dat meer historisch is dan er voor de schriften van die aard
vereist wordt, de aantekeningen welke onder de bladzijden gevoegd
zijn, geven de getuigenissen onzer Kronieken, onder dewelke ik de
Excellente Cronike, in de boekzaal van Antwerpen berustende, tot
richtsnoer heb genomen. De kennis der plaatsen waar de voorvallen
gebeuren, ben ik aan de inlichtingen mijner letterkundige vrienden, de
heer Snellaert van Kortrijk, dokter te Gent, en de heer Octave
Delepierre, bibliothecaris te Brugge, verschuldigd. Men zal aanmerken
dat het werk van de heer Auguste Voisin, bibliothecaris te Gent, mij
voor de beschrijving van de slag der gulden sporen van groot nut is
geweest, die schrijver heeft mij met een goedheid, waarvoor ik hem
dank betuig, de kaart van de slag bezorgd.
Omdat het getal der inschrijvers mijn hoop is te boven gegaan, heb ik
de lezer iets boven de voorwaarden willen geven; men zal voor ieder
boekdeel een titelplaat vinden, die door 's Konings schilder Gustaf
Wappers op hout getekend is, en door de bekende kunstenaar Brown,
bij de koninklijke graveerschool van Brussel, is gesneden.
DE SCHRIJVER
* * * * *
1
Standvastig was de trouw der vad'ren als de muren, Die hoe begruisd,
gescheurd, en wild met groen omgroeid, Der eeuwen went'ling nog tot
op deez dag, verduren, Schoon regen plast en stormwind loeit.--
PETRONELLA MOENS
De rode morgenzon blonk twijfelachtig in het oosten, en was nog met
een kleed van nachtwolken omgeven, terwijl haar zevenkleurig beeld
zich glinsterend in elke dauwdruppel herhaalde; de blauwe dampen der
aarde hingen als een onvatbaar weefsel aan de toppen der bomen, en de
kelken der ontwelkende bloemen openden zich met liefde om de
jongste straal van het daglicht te ontvangen. De nachtegaal had zijn
zoete liederen reeds meermalen gedurende de schemering herhaald,
maar nu verdoofde het verwarde geschater van mindere zangers zijn
verleidende tonen.
Een hoop ridders rende stilzwijgend door de velden van Roeselare[1]
Het gerammel hunner uitrusting en de zware stappen hunner dravers
verschrikten de vreedzame bewoners der wouden; want van tijd tot tijd
wierp een hert zich uit het kreupelbos, en vluchtte sneller dan de wind
voor dit nakend gevaar.
De kleding en de wapens dezer ridders waren zo kostelijk dat men, bij
de eerste oogopslag, Graven en nog hogere heren eronder gissen kon.
Een zijden kolder[2] hing hun met zwierige vouwen om het lichaam,
terwijl een verzilverde helm hun het hoofd met purperen en lazuren
vederen bekroonde. Hun handschoenen, met ijzeren schelpen bedekt,
en hun met goud doorwrochte knieplaten blonken ook niet weinig bij
het morgenlicht. De schuimende en onrustige paarden wrongen het
gebit met drift tussen de tanden, en dan bewogen de zilveren knopen en
de zijden trossen huns tuigs zich liefelijk.
Alhoewel de uitrusting dezer reizigers niet ten oorloge geschikt was,
mits zij geen harnassen droegen, kon men echter genoeg bemerken dat
zij zich tegen vijanden voorzien hadden; want de mouwen van hun
pantsers[3] kwamen met hun armen door de kolders. Grote
slagzwaarden hingen ook aan hun zadels, en de schildknapen voerden
grote beukelaars achter hun meesters. Elke ridder had zijn
wapentekenen op de borst geborduurd, in zulker wijze dat men de stam
van ieder herkennen mocht.--De koude des morgens had hun de lust tot
spreken benomen, de klemmende nachtlucht bezwaarde hun oogleden;
zij weerstonden de lastige vaak met moeite en bleven in een sluimerige
ongevoeligheid verzonken.
Een jonge man ging te voet voor hen in de baan. Lange golvende haren
rolden op zijn brede schouders; blauwe glinsterende ogen stonden
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.