het Islamisme
bleef bestaan. Sedert zijn huwelijk hield Mahomet zich weinig meer
met handelszaken bezig, maar wijdde zich meer aan godsdienstige
bespiegelingen. In die neiging werd hij vooral versterkt door een' neef
zijner vrouw, Waraka Ibn Raufa genaamd, welke reeds te voren den
afgodendienst had verworpen, die in Arabie heerschte, en zoowel den
Mozaïschen als den Christelijken godsdienst had leeren kennen. Door
dezen Waraka, die niet ongeletterd was, had hij waarschijnlijk het
Israëlietische Monotheïsme leeren kennen, en Mozes en Christus als
Godsgezanten aanzien; maar beide godsdiensten schenen hem de
oorspronkelijke zuiverheid verloren te hebben. Alleen Abraham, die
menschenmin met het geloof aan een eenig God verbond, scheen hem
in den Bijbel, dien hij ten deele vervalscht achtte, de beste
verpersoonlijking van een' Godsgezant. Bovendien kon hij, bij die
keuze en het voorstellen van Abraham als toonbeeld, op te meer
sympathie rekenen, nademaal diens herinnering niet slechts in geheel
Arabie nog levendig was, maar de overlevering hem daar, als
stamvader, in eerbiedig aandenken gehouden had en hem was blijven
vereeren als den grondvester des heiligen tempels, naar welken men
sedert onheugelijke tijden in bedevaart optrok.
Wij hebben reeds gezegd, dat Mahomet in zijne jeugd de algemeene
achting had weten te winnen; zijne erkende eerlijkheid had hem
El-Emin, de rechtschapene, de vertrouwen verdienende, de getrouwe
doen noemen. Eene toevallige gebeurtenis, die er plaats had toen hij
vijfendertig jaren oud was, schonk hem in de oogen zijner medeburgers
nog meer aanzien. In 605 besloten de Koreïshieten den Caaba-tempel
te herbouwen, die eenige jaren te voren door brand vernield was. De
eerbied voor dat overblijfsel uit de Ismaëlitiesche oudheid boezemde
aan alle takken van den stam der Koreïshieten een' buitengewonen ijver
in: tegelijkertijd werd echter daardoor een wederkeerige naijver
opgewekt. Toen de werkzaamheden van den bouw gevorderd waren tot
de hoogte waar de zwarte steen geplaatst moest worden, die het
voorwerp van bijzondere vereering was, betwistten al de takken der
Koreïshieten elkander de eer van die taak. De mannen van twee takken
des stams, die besloten hadden hunne aanspraken tegen al de anderen
staande te houden, dompelden hunne handen in een vat dat met bloed
gevuld was, en zwoeren veeleer te sterven dan toe te geven. De werken
werden geschorst, en men riep eene vergadering in het binnenste van
den tempel zelven bijeen, om over de middelen te beraadslagen, ten
einde den burgeroorlog af te wenden, die dreigde uit te barsten. Een
oude Koreïshiet deed nu eensklaps den voorslag, den eerste, die de
ruimte zou binnentreden waar de vergadering werd gehouden, tot
scheidsman te nemen. Men kwam dit overeen, en toen nu aller blikken
op den ingang gevestigd waren, verscheen El-Emin (Mahomet) en werd
tot scheidsrechter genomen. Hij doet een' mantel op den grond
uitspreiden, kiest de vier aanzienlijkste personen uit de vier
voornaamste takken van den stam, en laat elk van hen eene slip van den
mantel vasthouden, waarop de steen rust. Zoodra de steen door dit
middel op voegzame hoogte is geheven, vat Mahomet hem met zijne
eigene handen, om hem in den muur te bevestigen, en bevredigt
dusdoende de aanspraken der mededingers, terwijl hij bovendien een
aanzienlijk deel in die verrichting neemt. Weinig tijds daarna verloor
Mahomet al de mannelijke kinderen, die Khadidja hem had gebaard;
derhalve ook omdat de schaarschte van levensmiddelen, die toen zich te
Mekka, voornamelijk bij de mingegoede en met een talrijk gezin
bezwaarde personen deed gevoelen, nam hij den jongen Ali, zoon van
zijnen oom Aboe-Talib tot zich. Sedert dien tijd was Ali zijn
onafscheidelijke, trouwe gezel en zijn verkleefdste volgeling. Dikwijls
vervulde hij de betrekking van secretaris bij hem, huwde later
Mahomets dochter Fatima en werd eindelijk tot Khalif verheven.
Eerst op veertigjarigen ouderdom voelde Mahomet zich geroepen, een
nieuwe godsdienst aan de Arabieren te prediken. Te zijnen tijde vormde
het Arabische ras niet een enkel volk: de Perzen en Romeinen oefenden
op de Arabische stammen, die het dichtste bij de provinciën der Perzen
en van het Romeinsche keizerrijk woonden, een zekere heerschappij uit,
ofschoon die ten deele in naam bestond. De Arabieren der woestijn
daarentegen leefden in volslagen onafhankelijkheid en zonder dat zij
eenig middenpunt van nationaal gezag bezaten. Zij beleden ook niet
allen denzelfden godsdienst: onder de Arabieren in de steden had zich
de Christelijke godsdienst verspreid; eenige stammen, die evenzeer in
steden gevestigd waren, beleden den Mozaïschen godsdienst, zooals de
stammen der Koraïza, Nadhir, die Yathrib (Medina) en Khaibar
bewoonden; maar de overgroote meerderheid der Arabieren was aan
den afgodendienst overgegeven. De Caaba-tempel, die, gelijk wij
hebben gezien, werd aangemerkt als de vroegere verblijfplaats van
Abraham en de zetel van den dienst aan een eenig God, was het
middenpunt geworden van al de Arabieren, die den afgodendienst
volgden. Elke stam had eene godheid, een' bijzonderen afgod dien hij
aanbad; maar even als het Romeinsche heidendom, in zijn pantheon of
afgodentempel, aan alle eerediensten eene
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.