plaats inruimde en zelfs
geneigd was er Christus in toe te laten, zoo waren ook de Arabieren
zeer verdraagzaam ten aanzien der godheden, van welken oorsprong
die ook waren, als men maar den eeredienst van de hunne eerbiedigde,
en niet aan de gebruiken en bijgeloovigheden raakte, die in de zeden
waren overgegaan. Bij een zwervend volk, dat door zijne
geographische ligging van het overige der wereld afgescheiden en bijna
in den toestand van wilden was, konden de wetenschappen en kunsten
der andere staten, die in beschaving meer vooruit waren, zich alleen
met moeite en door middel der handelsbetrekkingen met het
Romeinsche Keizerrijk en Perzië verspreiden, welke betrekkingen zeer
beperkt waren, even als dit het geval was met de voortbrengselen,
welke dat volk kon aanbieden en met de behoeften die het had te
voldoen.
De oude schriften der Himyarieden (van Yemen) waren bijkans verloren
gegaan; die der Hebreeuwen en der Syriërs gingen alleen de
Israëlietische Christelijke Arabieren aan, en datgene wat bekend is
onder den naam van Dejzm, en in Mekka weinig tijds voor Mahomets
geboorte werd ingevoerd, was alleen aan een klein getal bekend. De
Arabieren der woestijn kenden derhalve geene andere bezigheid dan
den oorlog, geene andere geschiedenis dan die van hunne
geslachtsrekening. Zij bekreunden zich dan ook om niets dan om hunne
kudden schapen en kameelen; zij beoefenden geene andere kunsten dan
de dichtkunst en hunne taal, die buigbaar, bovenal zeer rijk en, naar
men zou zeggen, sedert hare geboorte aan zeer vaste regels gebonden
was. Ten tijde van Mahomet bestonden de hartstochten, zeden en
gebruiken der Arabieren in dobbelspelen, het dikwijls onmatig gebruik
van wijn, de veelwijverij, welke overigens aan alle volken van het
Semitische ras gemeen was, het sluiten van huwelijken, die elders voor
bloedschande werden gehouden; in liefdesavonturen en persoonlijke
wraakoefeningen, die dikwijls in hardnekkige oorlogen tusschen
geheele stammen ontaardden; het gebruik om de meisjes levend te
begraven, ten einde zich zoo van vele monden te ontdoen, die in tijden
van schaarschte overbodig zouden zijn; het stelen en rooven, dat
dikwijls met gastvrijheid en edelmoedige vormen gepaard was. Op dat
tijdstip werd de aldus gevestigde Arabische maatschappij door niets ter
wereld tot eenige daad naar buitengedreven. In zulke oogenblikken van
kalmte heeft de maatschappij meer tijdruimte om in eigen boezem te
zien. Zoowel het Joden- als het Christendom maakten weinig
proselieten, maar beiden traden vrijelijk op en predikten, juist onder
begunstiging van de godsdienstige onverschilligheid of den twijfel, die
meer verbreid was dan men wel denkt. Juist uit die innerlijke werking
eener heidensche maatschappij heeft het voorgevoel kunnen ontstaan
van eene op handen zijnde hervorming, welke door eenige schrijvers
ten tijde van Mahomet werd aangeduid, maar welke ons toeschijnt,
noch aan dat tijdstip eigen, noch genoegzaam betoogd te zijn. Mahomet
was niet de eenige die zich door den beklagenswaardigen, zedelijken
toestand der Arabieren getroffen voelde, maar hij was de eenige, die de
vastberadenheid bezat en vooral de roeping gevoelde, daarin
verandering te brengen. Indien men op de overlevering afgaat, die uit
zijn eigen verhaal is geput, dan openbaarde zich dat besluit in hem als
een plaatselijke lichtstraal. Mahomet, die ernstig van aard was en van
nature tot peinzen overhelde, dwaalde dikwijls in de ravijnen rond die
nabij Mekka lagen, en werd toen ongetwijfeld reeds door het denkbeeld
beheerscht, dat God uit het binnenste eens bergs tot hem zou spreken,
even als tot Mozes, over wien hij op zijne reize naar Syrië, of in zijne
gesprekken met de Joden en de Christenen, of wel met een'
Arabier--Waraka, zoon van Nowval, een neef van Khadidja--een man
die, gelijk wij boven zeiden, in de schrift bedreven was [9], had hooren
spreken. Tot dien tijd kon hij ter goeder trouw wezen.
Hij had de gewoonte de maand ramadhan op den berg Hira, nabij
Mekka, in afzondering door te brengen. Op zekeren nacht (in December
610 of Januari 611), zond Khadidja, toen zij hem niet meer naast zich
vond, bedienden uit om hem op te zoeken. Ondertusschen kwam
Mahomet terug en verhaalde haar het volgende: "Ik lag in diepen slaap,
toen een engel mij in droom verscheen. Hij hield een stuk zijden stof in
zijne handen dat met schriftkarakters bedekt was; hij bood het mij aan
met de woorden: 'Lees!'--Wat zal ik lezen? vroeg ik. Hij omwikkelde
mij toen met die stof en herhaalde zijn gezegde 'Lees!' Ik herhaalde
mijne vraag; Wat zal ik lezen? Hij antwoordde: 'Lees! In den naam van
den God die alle dingen heeft geschapen, lees; bij den naam van uwen
Heer, die edelmoedig is; Hij is het die het schrift onderwezen heeft. Hij
heeft den mensch geleerd wat deze niet wist' [10]. Ik sprak die woorden
na den engel uit en hij verwijderde zich. Ik ontwaakte en ging uit om
naar de berghelling te gaan. Daar hoorde ik boven mijn hoofd eene
stemme die sprak: 'O Mahomet!
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.