De Koran | Page 7

Not Available
hoofdstuk van de Koran (hoofdstuk XCIV) begint inderdaad met
woorden die aldus vertaald kunnen worden; Openen wij niet den
boezem, of zetten wij de borst niet uit, of wel; hebben wij de borst niet
geopend. Terwijl nu zekere uitleggers daarin slechts een figuurlijke
uitdrukking zien, voor een hart, dat door God geschikt is gemaakt om
de wijsheid en de openbaring er in op te nemen, willen andere er eene
toespeling in vinden op het voorval, dat door de overlevering vermeld
wordt, en volgens hetwelk Mahomets hart werkelijk door de engelen
gewasschen en gereinigd, en zoodoende sedert zijne kindsheid een
uitverkoren vat zou zijn geworden. Overigens is dat niet het eenige
gedeelte van den Koran, waarin een figuurlijke of overdrachtelijke
uitdrukking, ingevolge de overlevering, eene gewrongen uitlegging en
een' bovennatuurlijken en wonderbaarlijken zin hebbe verkregen (zie
Hoofdst. XVII, LIV). Op den ouderdom van zes jaren verloor Mahomet
zijne moeder en werd door zijn' grootvader Abdelmottalib opgenomen,
die hem eene vaderlijke genegenheid toedroeg. Drie jaren later ontviel
Mahomet ook die steun, daar Abdelmottalib in den ouderdom van meer
dan tachtig jaren stierf. Toen belastte Aboe-Talib, zijn oom, zich met
hem en nam hem later met zich naar Syrie, waarheen de karavaan der
Koreïshieten Arabische voortbrengselen ging voeren. Toen zij te Bosra
waren gekomen, ontmoetten zij een' Arabischen christen monnik,
welken de Arabieren Bahira en de Christenen Bjirdjis (George) of
Serdjis (Sergius) noemden. Er wordt verhaald, dat Bahira door
Mahomets uiterlijk getroffen zou zijn geweest en in diens gelaat zijne
toekomstige bestemming hebben weten te lezen, en dat hij, bij het
afscheid nemen van de Arabische karavaan, Aboe Talib aanbevolen
zou hebben over Mahomet te waken en hem te bewaren voor de
kunstenarijen der Joden, die het op zijn leven zouden toeleggen, indien
zij tot de ontdekking kwamen, dat hij, Bahira, in dien knaap het
zegelmerk der profetie had ontdekt. Dit zegelmerk van profetie was,
naar men zegt, een teeken, dat Mahomet tusschen de schouders had,
even als dit het geval met al de andere profeten en met al zijne

voorzaten uit den stam Ismaël was, maar op eene veel duidelijker wijze
dan bij deze allen.
Bij den terugkeer van dien tocht nam Mahomet, veertien jaren oud
zijnde, aan den tweeden der oorlogen deel, die bij de Arabieren bekend
zijn onder den naam der oorlogen van el-fidjar, of der schending van de
heilige maand, of ook van de misdaad, welke oorlogen de Koreïshieten
tegen den stam der Benou-Hawasin voerden. Volgens het verhaal
echter van Mahomet zelven, dat door de overlevering bewaard is
gebleven, bepaalde zich het aandeel, dat hij in dien tweeden oorlog nam,
bij het oprapen der pijlen, die door de vijanden afgeschoten waren, en
deze aan zijn ooms ter hand te stellen, welke een werkdadiger deel in
den strijd namen. De overlevering heeft geen enkel belangrijk feit van
Mahomets leven bewaard, gedurende de tien jaren, die na deze
gebeurtenis verliepen. Alles wat men weet is, dat de jeugdige
Koreïshiet, door zijn gedrag en manier van handelen, zijne snedigheid
en ernstig karakter, dat tot gepeinzen en eenzaamheid neigde, de
achting en eerbied zijner medeburgers wist te winnen.
Op den ouderdom van vijfentwintig jaren belastte hij zich met het doen
eener handelreize naar Syrië voor eene rijke weduwe, Khadidja
genaamd, dochter van Khowaïlid, even als Mahomet gesproten uit
Kossaï, over wien boven gesproken is. Mahomet kweet zich met zulk
een goed gevolg van zijne taak, dat Khadidja een gunstige meening
voor hem opvatte. Dit gunstige denkbeeld nam nog toe, toen Khadidjas'
slaaf, die Mahomet naar Syrië had vergezeld, haar verhaalde, dat hij
onderweg Mahomet eens door twee engelen met hunne vleugels tegen
de hitte der zonnestralen had zien beschutten. Khadidja bood Mahomet
derhalve hare hand aan en alhoewel zij op dat tijdstip tusschen de dertig
en veertig telde, dat een meer dan rijpe leeftijd voor eene Arabische
vrouw is, nam Mahomet den voorslag spoedig aan. Naar het gebruik
der Arabieren, biedt de man, aan de door hem te huwen vrouw eene
huwelijksgift aan, welke sadak wordt genoemd: Mahomet bood dan
ook Khadidja, als zoodanige gift, twintig kameelen aan. Het
huwelijksmaal, waaraan de verwanten van man en vrouw deel namen,
was schitterend en vroolijk en werd door dans en muziek begeleid, en
voor de talrijke gasten werden twee kameelen geslacht. Bij Khadidja

kreeg Mahomet weldra een zoon, dien hij El-kachim noemde en sedert
dien tijd werd hij Aboelkachim (vader van El-kachim) genoemd.
Khadidja schonk hem nog twee zonen, die echter op zeer jeugdigen
leeftijd stierven, en vier dochters. In het jaar van zijn huwelijk met
Khadidja, werd Mahomet lid van eene vereeniging, die zich onder de
Koreïshieten had gevormd tot bescherming der vreemdelingen, of der
zwakke burgers van Mekka tegen de onrechtvaardigheden der machtige
Koreïshieten, en hij stelde er altijd eene eer in, tot deze vereeniging te
hebben behoord, welke zelfs nog na de vestiging van
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 445
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.