De Kerels van Vlaanderen | Page 7

Hendrik Conscience
Onder
voorwendsel dat het sterk zou regenen, had men mijnen vader en mij
naar beneden in de kamer van het schip doen gaan. Daar hoorden wij
weldra doffe, doch akelige donderslagen. Het bliksemlicht was zoo
hevig dat het ons scheen te willen verblinden. Tot dan besefte ik niet
dat eenig bijzonder gevaar ons bedreigde; want het schip lag stil en
rustig, dacht mij. Ik geloofde mijnen vader die poogde mij te
overtuigen dat hier geene reden bestond om ongerust te zijn, en ik
toonde mij zelfs zeer tevreden, omdat iets nieuws de eentonigheid
onzer reis ging onderbreken.... Maar, Witta lief, eenige oogenblikken
daarna zat ik nevens mijnen vader geknield, hem met de eene hand
vasthoudend om niet te vallen, en de andere in de hoogte heffende om
's hemels bijstand af te smeeken. Een woedend orkaan was over de zee
gerezen en hief nu de golven tot bergen in de hoogte. Het schip
slingerde heen en weer, het draaide, het wentelde, het kraakte!
Tweemaal werd ik met mijnen vader tegen den wand geslagen; doch
wij stonden telkens op om nog inniger te bidden. Donder, hagel, wind
huilden daarbuiten, als ware het einde der wereld verschenen...."
"O, mijn God!" zuchtte Robrechts zuster, "ik beef! Het koude zweet
staat mij op het voorhoofd! En gij zijt niet van schrik gestorven,
Dakerlia?"

"Het is dan, Witta, dat ik Onze-Lieve-Vrouwe van Brugge mijn gouden
kruis met de groene smaragden heb beloofd op te dragen, indien zij
mijnen vader en mij geliefde tegen dezen akeligen dood te beschermen.
Zij heeft mijn gebed verhoord. En ik, zoohaast dezen morgen de zon
was opgerezen, ben met mijnen vader ter kerke gegaan om er de gedane
gelofte te vervullen. Wij zijn zeer lang blijven bidden en danken ... en
dit is de reden waarom ik zoo laat tot u ben gekomen."
"Maar Dakerlia", murmelde Witta, "dit is een verbazend mirakel! Viel
het schrikkelijk onweer zoo eensklaps door de voorspraak van
Onze-Lieve-Vrouw?"
"Neen, het duurde nog lang voort; maar het verminderde allengs. Ik
werd ziek van de zeekwaal en bleef dien geheelen nacht te bedde,
schrikkelijk lijdend, doch bijna bewusteloos. Des anderen daags rees de
zon weder aan eenen blauwen hemel op, en ik was geheel genezen. De
stuurman liep de haven van Sandeshove binnen en zette ons daar aan
wal. Wij, uiterst welgemoed over onze behoudenis, trokken langs
Veurne naar Lampernisse...."
Hier werd Dakerlia's stem eensklaps dof en zij onderbrak haar verhaal.
"Welnu?" vroeg Robrechts zuster. "Wat geschiedt u? Tranen in uwe
oogen?"
"Ja, Witta; wij meenden mijne goede moei gansch hersteld te vinden ...
en oordeel over onze droefheid: toen wij de hofstede binnentraden en
de armen reeds uitstaken om haar te omhelzen, toonde men ons...."
"Hemel, wat toch?"
"Haar lijk, Witta!"
Een kreet van medelijden klonk door de zaal, en de beide jonkvrouwen
bleven eene poos zwijgend. Dan zeide Witta:
"Kom, Dakerlia, troost u in de gedachte dat de Heer haar eene plaats in
zijnen schoonen hemel heeft gegund. Zij was reeds oud, ongetwijfeld,

en wij zijn allen sterfelijk."
"Het is waar, mijne goede Witta; genoeg reeds heb ik ginder geweend;
want gij zoudt niet gelooven, vriendinne, hoe treffend en hoe roerend
de lijkplechtigheden zijn onder onze Kerels der Ambachten!"
"De Kerels zijn immers Christenen als wij?" bemerkte Robrechts zuster,
"Het moet te Veurne bijna toegaan gelijk hier te Brugge."
"Neen, toch niet. Wel zijn zij Christenen; maar zij hebben nog vele
voorvaderlijke gewoonten behouden, welke wij, Kerels in de steden,
sedert lang hebben vergeten. Van den kerkelijken dienst moet ik u niet
spreken, die is inderdaad overal dezelfde. Het lijk mijner moei lag in
hare schoonste zondagskleederen uitgestrekt op eene breede tafel, met
een spinrok in den arm, even alsof zij nog leefde. Iemand zeide mij
sedert, dat men nevens het doode lichaam van eenen man een naakt
zwaard legt en de afgestorvene kinderen met speelgoed omringt....[12]
Aan het voeteneinde mijner moei stonden drie schotels, de eene met
gebraden vleesch, de andere met gortebrij, de derde met kleine koeken
van weitebloem, en daarnevens eene groote kruik met hoppebier. Met
welk inzicht zulks geschiedde, kon men mij niet goed verklaren. Oude
vrouwen schenen te gelooven dat 's menschen ziel, wanneer zij eens
van het lichaam is gescheiden, nog kan eten, en men daarom voedsel
bij het lijk moet zetten. Vindt gij die gedachte niet zonderling, Witta?"
"Het is bijgeloof, zondig bijgeloof, Dakerlia."
"Het scheen mij insgelijks zoo. Maar het is niet alles. Gedurende de
drie dagen dat mijne moei boven de aarde bleef liggen, zaten immer
twaalf vrouwen rondom het lijk te krijschen en te huilen, dat men het
wel op honderd stappen buiten de hofstede kon hooren. Deze vrouwen
woonden in de gebuurte of waren bloedverwanten of bekenden, en alle
drie uren wisselden zij elkander af. Mij kwetste dit overdreven misbaar;
maar men deed mij begrijpen dat,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 215
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.