hoe meer en hoe heviger er werd
geweend en geklaagd, hoe grooter eere der afgestorvene werd
bewezen.--Den avond voor de begrafenis had men mij uit de
doodenkamer doen gaan; maar men riep mij een half uur daarna terug.
Daar vond ik al onze bloedverwanten, vrouwen en mannen, in grooten
ernst en plechtigheid rondom de lijktafel. Een stokoud man, met eenen
langen witten baard, deed eenige zonderlinge teekens over mijne moei
en scheen iets in haar oor te prevelen; dan nam hij de weitekoekjes,
brak ze aan twee en gaf den omstanders elk een stuk. Iedereen begon er
van te eten. Mijn vader, die mijne aarzeling bemerkte, deed mij de
anderen navolgen. Ik mocht niet weigeren deel te nemen aan deze
plechtigheid, die men het doodenmaal noemde. Daarna schonk men
bier uit de kanne in eenen grooten hoorn en men dronk de doodenminne
in het ronde, terwijl de oude man met den witten baard eenige druppels
uit de kan rondom het lijk stortte en vreemdklinkende woorden
mompelde. Voor het laatste moesten wij tot vaarwel het lijk eenen kus
op voorhoofd en lippen drukken, en dit heet men daar de doodenzoene,
die alle reden tot wrok, haat of vijandschap vernietigt welke er tusschen
de afgestorvene en iemand der aanwezigen zou kunnen bestaan."
"Maar, lieve hemel!" zuchtte Robrechts zuster, "men zou zeggen dat gij
van Heidenen spreekt! En gij hebt aan deze onchristelijke
plechtigheden deelgenomen, Dakerlia?"
"Ik moest wel, mijn vader gebood het mij. En toch, wat kwaad bestaat
daarin, Witta? Het zijn onze voorouderlijke gewoonten."
Robrechts zuster schudde afkeurend het hoofd.
"Kom, laat ons nu daarover niet twisten", hernam Dakerlia "Waren wij
in de Ambachten geboren en opgevoed, wij zouden deze gewoonten
noch vreemd noch laakbaar vinden."
"Maar, Dakerlia, een kanunnik van Poperinghem zeide mij eens dat de
Houtkerels, die in de bosschen wonen, den boozen geest aanbidden."
"Deze kanunnik heeft men bedrogen. De Kerels hebben vele vijanden
die kwaad van hen spreken; maar geloof mij, Witta, de lieden van
Kerlingaland[13] denken aan God bij al wat zij doen."
"Welnu, ga voort, Dakerlia. Was de begrafenis uwer moei prachtig?"
"Prachtig, zooals wij het verstaan, neen; maar er was groote toeloop
van volk. Het lijk, door vrouwen gedragen, was opgevolgd door wel
vijfhonderd menschen, allen met bukstwijgen of wijpalmtakken in de
hand. De wijpalm is in Kerlingaland de boom der dooden. Al de
mannen hadden lange baarden, die afhingen tot verre op de borst, en
aan hunne zijde een krom zwaard, dat zij eene schermzeis noemen[14].
Elk gehuwde Kerel was vergezeld van zijne vrouw en kinderen. Ik zag
er die er wel zeven of acht rondom zich hadden."
"En gingen die kinderen ter begrafenis, Dakerlia?"
"Het is eene wonderlijke gewoonte, ginder, Witta. Waar het niet
volstrekt onmogelijk is, heeft de Kerel altijd zijne vrouw bij zich, en
zijne kinderen zelven verlaten hem zelden. Wat eerbied en wat
genegenheid een Kerel zijne vrouw betuigt, is bijna niet begrijpelijk.
Ook, wie ginder, buiten zake van oorlog of veete, eene vrouw durft
hinderen of hoonen, wordt, het geheele Ambacht door, als een eerlooze
veracht en gehaat. Van de begrafenis zelve zal ik u niet veel zeggen; zij
geschiedde op geheel christelijke en stichtende wijze. Maar toen wij op
de hofstede terugkeerden, begon daar een feest dat mij eerst zeer
verbaasde, doch eindelijk mij, als een vreemd schouwspel, met groote
belangstelling de oogen uit het hoofd deed kijken. Men had de groote
schuur geledigd en vele banken en tafels er in gesteld. Daar werden nu
groote ketels brij, een kalf en twee schapen gebraden en gezoden
opgediend. Al deze lieden, mannen, vrouwen, kinderen, begonnen te
eten met zulken lust dat het zonderling was om te zien. Een paar vaten
lagen in eenen hoek der schuur, en men dronk mee en bier bij herhaalde
teugen, telkens daarvan eenige druppels ten gronde stortende. Eene
vrouw, die ik naar de reden dezer vreemde gewoonte vroeg zeide mij
dat men dus van den drank een weinig ter aarde werpt voor de ziel van
den afgestorvene, welke onzichtbaar het doodenfeest bijwoont. Eene
andere, integendeel, beweerde dat men het doet als een offer om de
Drollen te bevredigen."
"De Drollen, wat is dit?" mompelde Witta verrast.
"Ja, dit weet ik reeds sedert jaren", antwoordde Dakerlia. "Mijn vader
heeft mij er meer dan eens van gesproken. Vroeger tijd, toen de Kerels
nog geheel Heidenen waren, had elk zijn huisgod, wiens beeld nevens
den haard in een klein kapelleken stond; en, wat men at of dronk, men
smeet er een weinig van ten gronde om hem te vereeren. Deze
huisgoden noemde men de Drollen, en onze Kerels gelooven nu, dat
deze Drollen kwade geesten geworden zijn.--Daarvan, Witta, dat wij
nog, in al onze schoorsteenen, zulk kapelleken hebben, alhoewel wij er
nu een beeldje der heilige maagd Maria inzetten ...[15] maar ik ga voort
met u te vertellen van
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.