De Kerels van Vlaanderen | Page 6

Hendrik Conscience
te behoeven. Te Veurne, dat schier aan

Lampernisse paalt, vernam mijn vader dat eenige kooplieden, vrije
mannen en Kerels als hij, voorgenomen hadden in gezelschap naar
Witzand te reizen, eene zeehaven in het graafschap van Boonen[5]
gelegen. Dit bracht mijnen vader op de gedachte deze gelegenheid waar
te nemen om zijnen broeder te bezoeken die niet verre van daar te
Helbedinghem woont, en welken hij in tien jaar niet meer had gezien.
Het was wel dertig uren verre; maar toch, ik, nieuwsgierig om dit
gedeelte van het oude Kerlingaland te kennen...."
"Dertig uren verre over zee? En gij hebt aanvaard?" kreet Witta
verbaasd.
"Dan nog niet, vriendin. Wij reisden over land, en kwamen na vier
dagen behouden te Witzand aan."
"Maar hebt gij niets merkwaardigs of zonderlings onderwege gezien,
Dakerlia? Vertel mij toch iets van uwe lange reis!"
"Wat zal ik u vertellen? Het land, alhoewel wat heuvelachtig, ziet er uit
als hier; de lieden zijn er Kerels van ons geslacht en spreken er
hetzelfde Dietsch als wij, Kerels van Vlaanderen[6]."
"Zij zijn dus ook vrije mannen?"
"Dat weet ik niet al te wel", gaf Dakerlia, het hoofd schuddende, ten
antwoord. "Het schijnt dat hunne voorvaders vroeger door de graven
van Gwynen en van Boonen wreedelijk zijn verdrukt geworden, en dat
zij nu in eene halve dienstbaarheid leven. Het recht tot het voeren van
wapens is hun ontroofd. Zij betalen eene schatting om eene houten kolf
tot verdediging te mogen dragen, en die verlaten zij nooit. Daarom
noemt men hen de Kolvekerels, en die onrechtvaardige schatting, de
Kolvekerlij[7]. Deze menschen, wanneer de vrije Kerels uit Vlaanderen
zien, klagen over hun lot en drukken de hoop uit dat zij nog wel eens
uit de dienstbaarheid zullen opstaan. Anders zijn zij van opzicht,
gestalte en kleeding geheel gelijk aan onze Kerels die de Ambachten
bewonen. Meer weet ik u van hen niet te vertellen."
"Maar hoe geraakt gij op de zee, Dakerlia?"

"Het is gansch eenvoudig. Te Witzand lag een schip van Brugge, dat
met eene lading koren en schapevachten naar het Swin[8] zou varen.
De stuurman was een Kerel van Uitkerke die mijn vader goed kende.
Hij stelde ons voor ons onderweg te Sandeshove[9], op de Vlaamsche
kust, aan wal te zetten. Daar wij geen gezelschap hadden om over land
terug te keeren en de reis over zee korter en gemakkelijker is, besloot
mijn vader het aanbod van den stuurman te aanvaarden, indien ik
toestemde. Ik durf het wel bekennen, Witta: ik was een beetje
verschrikt van de overvaart op den grooten, wilden plas; maar de
tegenwoordigheid van eenen Walschen priester, die naar Rodenburg[10]
wilde en met ons zou varen, gaf mij moed."
"En gij deinsdet niet terug van eene zoo lange zeereis, Dakerlia?"
"Neen, vermits een priester ze zonder kommer wilde ondernemen."
"Een priester is een man; wij zijn zwakke vrouwen."
"Maar, onnoozele Witta, onderscheidt de zee?"
"Het is gelijk, Dakerlia; gij doet mij kiekenvleesch krijgen. Vertel
haastig: gij gingt op het schip?"
"Ja. Den vijfden dag na onze aankomst te Witzand, met eenen zachten,
gunstigen wind, staken wij des morgens in zee. Het was helder weder
en, ofschoon zeer verre van de kust, konden wij de zandduinen langs
het strand in de zon zien schitteren. De Walsche priester koutte met mij
en toonde mij in de verte de havens en dorpen welke hij herkende. Zoo
voeren wij voorbij eene stad die mijn vader Rembrechtsgat noemde en
de priester mij met den naam van Calaisiacum of Kales aanwees. Daar
viel, nevens ons schip, een groote vogel uit de lucht, die duikelde en
met eenen visch in den snavel opwaarts steeg. Deze vogel was een
zee-arend en had blauwe beenen. Mijn vader zeide mij ter dier
gelegenheid dat de Kerels van de zeekust, om te betuigen dat zij stoute
en behendige stuurlieden zijn, zich zelven Blauwvoeten noemen, dit
wil zeggen: arenden der zee. Daarvan komt het, Witta, dat onze
vijanden alle Kerels dien naam als een spotwoord toewerpen[11]."

"Ja, maar de Kerels noemen de Leenheeren Isegrims, dat is wolven. Het
is niet schooner...."
"Later op den dag zagen wij Mardyck en de nieuwe kerk in de duinen,
die de priester Dino-Clesia heette, dat is Duinkerke. Schoon en zacht
was het weder tot dan gebleven; ik had den ganschen dag op het dek
gestaan, uitkijkend naar de duinen, of mijnen blik badend in het
kolkachtig en onbestemd verschiet der groene zee, toen eene grauwe
wolk zich aan den gezichteinder vertoonde. Alhoewel nu en dan een
zwakke weerlicht uit den schoot der donkere streep opwalmde, begreep
ik niet waarom de schipper onmiddellijk ongerust werd en met stille
stem geheimzinnige bevelen aan zijne bootsgezellen gaf. Maar de wolk
groeide al spoedig tot eenen zwarten berg aan, schoot als een
loodvervige muur voor de zon, ontplooide zich over den ganschen
hemel en dompelde ons in eene angstwekkende duisternis.
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 215
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.