in eene kleine benedenzaal en schoof eenen
leunstoel vooruit.
"Jonkver Wulf", zeide hij, "mijne meesteresse is boven en ongetwijfeld
bezig aan haren opschik. Ik zal eene meid bevelen haar van uwe komst
te gaan verwittigen. Gelief dus het mij niet ten kwade te duiden indien
gij verplicht waart eene korte wijle te wachten"
Dakerlia zette zich neder en liet hare blikken, vrij en helder, rondom
deze kamer dwalen, elk voorwerp glimlachend aanziende, als begroette
zij oude, zeer oude vrienden, tusschen welke zij in reeds verre afzijnde
tijden had geleefd.
Inderdaad, het speelzieke kind, het vrije en zorgelooze meisje, dat hier
vroeger leefde, bestond niet meer; de tijd van heldere, belanglooze
vriendschap was reeds het verleden geworden....
De zaal waarin zij zich bevond was tamelijk duister, dewijl de kleine,
groenachtige vensterruiten slechts een beperkt en gematigd licht
toelieten. Aan de voeten der jonkvrouw spreidde de vloer van kleurige
baksteenen zijne gebloemde reken uit; boven haar hoofd rustte het
verdiep op eiken balken, welker kanten en steunsels versierd waren met
schoone beeldingen, schitterende van goud en allerlei prachtige verven.
Eveneens bestond hier alle huisraad uit gesneden eikenhout dat,
ofschoon donker en zwaar, de teekens droeg van geduldvollen arbeid
en van rijkdom.
In het diepe der zaal verhief zich een hooge schoorsteen van blauw
arduin, en daarboven prijkten eenige ridderlijke wapens, zooals een
krijgsdegen, een maliehemd, een harnas en een ijzeren stormhoed.
Dakerlia was opgestaan en stapte rondom de kamer, als wilde zij elk
der voorwerpen, welke er zich bevonden, van naderbij beschouwen.
Misschien gaf zij slechts toe aan de onrustigheid die haar nog
beheerschte.
Zij was blijven stilstaan voor eene halfgeopende kas waarin drie of vier
boeken op een berd lagen. Met verslondenheid hield zij eene wijl de
oogen er op gevestigd. Zij keek eensklaps bespiedend naar de deur der
zaal, als iemand die aarzelt om eene laakbare daad te plegen, greep dan
de deur der kas aan en opende ze verder....
Een zucht ontsnapte haar. Daar stond, nevens de boeken, eene dooze of
zeer klein schrijn, met leder overtogen en met gulden inlegwerk gesierd,
dat ongetwijfeld een juweel of eenig ander kostbaar kleinood moest
bevatten.
Eene lange wijl staarde zij beweegloos doch met begeesterden blik op
deze dooze, legde eindelijk aarzelend de hand er op en schouwde
biddend ten hemel.
Zij murmelde zeer zacht, als vreesde zij dat haar gelispel door iemand
kon worden gehoord:
"Dit schrijn bevat het levensgeluk eener vrouw! Toen zijne moeder
haar einde voelde naderen, schonk zij hem het kostbaar juweel, en
zeide tot vaarwel:'Robrecht, sier daarmede den hals uwer bruid tot
mijne gedachtenis!' Wie? wie zal het zijn, o genadige God?"
Maar een gevoel van beschaamdheid greep haar aan; zij duwde de kas
toe, keerde terug naar den leunstoel en liet er zich op nederzakken.
Waarschijnlijk zette zij den gelukkigen droom voort, die bij de kas hare
dwalende ziel had gestreeld; want nog was haar oog helder en een
blijde glimlach bleef op hare lippen zweven ... totdat eene nog jongere
maagd dan zij in de zaal trad en, met opene armen op haar toesnelde
terwijl zij uitriep:
"Ah, God dank, God dank, daar zijt gij behouden weergekeerd, lieve
Dakerlia!"
"Goede, dierbare Witta", murmelde jonkver Wulf ontroerd, terwijl zij
Robrechts zuster omhelsde, "hoe heb ik onverpoosd aan u gedacht! Nu
toch ben ik wel gelukkig u weder te zien!"
"En ik, Dakerlia, ik was zoo bedroefd en treurig dezen morgen...."
"Treurig? Waarom, vriendinne?"
"Van gisterenavond heeft mijn broeder mij gezegd dat gij
teruggekomen waart. Hij vernam het van onzen oom, den kastelein
Hacket, die u in eenen wagen de Ezelpoort zag binnenrijden. Ik ben
vandaag met de zon opgestaan en heb lang uitgezien of gij niet kwaamt.
De vermoeidheid, niet waar? Gij hebt wat laat geslapen?"
"Maar neen, gij misgrijpt u", antwoordde Dakerlia, hare vriendin de
hand nemende. "Kom, laat ons zitten en kouten. Het is eene gansche
geschiedenis die ik u moet vertellen."
"De reden waarom gij zoo laat mij bezoekt?"
"Ja, Witta; het was eene gelofte die ik, op zee, aan Onze-Lieve-Vrouw
van Brugge heb gedaan."
"Op zee, Dakerlia? In eenen storm? Geloofd zij de Heilige Moeder, die
u heeft beschermd. Maar, lieve hemel, hoe geraaktet gij op de woeste
zee?"
"Die zal ik u gaan verhalen, Witta. Luister slechts.... Toen wij te
Lampernisse op de hofstede mijner moei kwamen, was zij zoo ziek dat
wij haar onzen innigen dank betuigden omdat zij ons had laten roepen.
Nadat ik bijna twee weken nevens haar bed had gewaakt, haar had
getroost en verpleegd, werd zij eensklaps beter, en een paar dagen
daarna gevoelde zij zich reeds tot zooverre hersteld dat zij van den
bedde opstond en met mij in den hof wandelde...."
"Hoe? Uwe moei is genezen!" kreet Robrechts zuster verwonderd.
"Maar neen, Witta. Laat mij toch voortgaan. Zij scheen geheel genezen
en onze zorgen niet meer
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.