dan zien wij in,
dat de harmonie tusschen het dierlijk organismus en de temperatuur,
waaraan het is blootgesteld, noodzakelijk tot stand kwam, dat zij aan de
wet van gewoonte gebonden is.
Even wettig is die harmonie ten opzigte van het licht. Snel en
gemakkelijk gewent zich het oog aan zeer verschillende graden; telkens
wordt deszelfs gevoeligheid hiernaar gewijzigd. Komen wij uit het
heldere daglicht in een vertrek, waar slechts weinige stralen toegang
vinden, dan onderscheiden wij aanvankelijk niets; het is alsof wij door
eene volslagen duisternis omgeven zijn. Maar weldra ontdekt gij enkele
voorwerpen; zij worden duidelijker en duidelijker, en eindelijk zijt gij
in staat, daar, waar het u volstrekt duister scheen, al het omringende te
herkennen en u vrij en ongedwongen te bewegen. Doch wildet gij u nu
weder eensklaps in het volle daglicht verplaatsen, het zou u door zijn'
hellen glans verblinden. Eene pijnlijke lichtschuwheid sluit nu
krampachtig uwe oogen; en eerst na eenigen tijd keert het vermogen
terug, om bij dit licht duidelijk te zien en te onderscheiden.--De
snelheid van dit accommodatie-vermogen van het oog voor
verschillende lichtsterkte staat in een naauw verband met de snelle en
belangrijke afwisselingen dier sterkte, waaraan wij van nature
blootstaan. Zijn wij langen tijd aan deze afwisselingen onttrokken, dan
verliest het oog, alweder krachtens de wet van gewoonte, het gezegde
vermogen. Dit is gebleken bij gevangenen, die, jarenlang van het
daglicht beroofd, in eene bijna volslagen duisternis leerden zien en
onderscheiden; doch wier optische gevoeligheid hierbij zoodanig was
toegenomen, dat zij niet dan met de uiterste omzigtigheid allengs aan
een sterkeren lichtprikkel mogten worden blootgesteld. Gij ziet: zij
waren nachtdieren geworden. En is het dus niet wettig, dat zoodanige
dieren, die, zoolang het zonlicht de aarde beschijnt, in diepen slaap
gedompeld liggen,--is het niet wettig, vraag ik, dat deze dieren
dagblind zijn, en dat de gevoeligheid van hun netvlies aan het duistere
van den nacht beantwoordt? Mij dunkt, gij ziet de noodwendigheid in
van het harmonisch verband, dat ik u hier deed opmerken.
Volmaakt hetzelfde is van toepassing op den tweeledigen invloed des
dampkrings. Reeds komen de lastige verschijnselen, die uit de ijlere
lucht, hoog boven het oppervlak der zee, voortvloeijen, bij geoefende
bergbeklimmers eerst op eene meer aanzienlijke hoogte voor, of wel
deze blijven hiervan bijna geheel verschoond. Maar duidelijker blijkt,
hoe zeer ook in dit opzigt de wet van gewoonte hare regten doet gelden,
wanneer wij ons herinneren, dat op onderscheidene hooge punten der
aarde bloeijende volkstammen gevestigd zijn, waar de reiziger uit
lagere streken niet altijd tegen den schadelijken invloed der ijlere lucht
beveiligd is. Bijaldien nu de waarneming leert, dat de organisatie van
den mensch zich zoo wel aan eene hoogere,--getuige de
mijnwerker,--als aan eene lagere drukking kan gewennen, dan maakt
gij zelf het besluit, dat de organisatie der dieren, zoo wel in de diepte
der zee als in de hoogere streken van den dampkring, noodwendig moet
beantwoorden aan de drukking, waaronder zij leven. Staat niet de wijde,
ruime borst van den bewoner der Andes in innig verband met de
dunnere lucht, die hij ademt, en heeft zijne borst zich niet juist onder
dien invloed zoo krachtig ontwikkeld?
Ook aan een merkelijk verschil in zamenstelling der dampkringslucht
kan het dierlijk organismus zich gewennen. Sanctorius verhaalt, dat een
gevangene, die 20 achtereenvolgende jaren in den onzuiveren
dampkring eens kerkers had doorgebragt, de frissche buitenlucht niet
meer kon inademen, en dat zijne gezondheid eerst terugkeerde, toen hij
weder in denzelfden kerker geplaatst werd. En hoe zeer wijkt ook niet
de zamenstelling der lucht, die de mijnwerker ademt, van die des
dampkrings af, waarin wij leven! Leblanc vond in de lucht der mijnen
van Poullaouen en Huelgoat tot 3 pCt. ja zelfs 4 pCt. koolstofzuur, eene
hoeveelheid, die het koolzuur-gehalte der door ons uitgeademde lucht
nabijkomt; en, wanneer wij zien, dat in andere mijnen het licht zelfs in
sommige gevallen wordt uitgedoofd, dan mogen wij besluiten, dat in de
hier aanwezige lucht, die de mijnwerker voor eene korte poos
ongestraft kan inademen, het koolzuur-gehalte nog aanmerkelijk
hooger stijgt.
Wij naderen tot de voedsels. Harmonisch, zagen wij, beantwoorden de
voortbrengselen van elk land aan de behoeften zijner dieren. Zullen wij
dit verband voor verklaard houden, met hierin de wijze voorzorg der
Voorzienigheid te bewonderen? Of zullen wij erkennen, dat dierlijk
leven onbestaanbaar ware, en, bestond het, onvermijdelijk ten eenemale
moest worden uitgeroeid, waar die voortbrengselen ontbraken? Mij
dunkt, het laatste eischt ons natuurkundig standpunt.--Dat voorts het
gewone voedsel van elk dier aan zijne organisatie beantwoordt, en
geene aan het organismus vijandige stoffen bevat, is onbetwistbaar een
noodwendig uitvloeisel der wet van gewoonte. De wilde van Australië
leeft van ongekookten visch, de Laplander van het vleesch zijner
rendieren, de Tartaar van de melk zijner paarden, de arme Ier van
aardappelen, zoo ze in overvloed groeijen; zij kunnen hierbij allen
betrekkelijk gezond zijn, maar zouden
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.