De Gouden Vaas | Page 8

E.T.A. Hoffmann
omdraaien en zich menig genot, waar jonge levenslust naar haakt, moest ontzeggen? -- Reeds in den vroegen morgen zocht hij zijn potlooden, zijn ganzepennen en zijn Oost Indischen inkt bij elkaar; want betere materialen, dacht hij, zal de Archivaris nergens vinden. Voor alles echter ordende en schiftte hij zijn calligrafische proefstukken en zijn teekeningen, om ze den Archivaris, als bewijs zijner bekwaamheid om het verlangde te verrichten, te toonen. Alles liep prachtig van stapel, een bijzondere geluksster scheen over hem te heerschen, zijn das zat bij het eerste vastknoopen dadelijk zooals zij behoorde, er sprong geen naad, geen steek viel er in zijn zwart-zijden kousen, niet ����nmaal rolde zijn hoed in het stof, toen hij hem reeds keurig geborsteld had.
Kortom -- op slag van halftwaalf stond de student Anselmus in zijn grijs-groenen overrok en zijn onderkleed van zwart atlas met een rol calligraphie?n en penteekeningen in den zak, reeds in de Schlossgasse in den winkel van Conradi en dronk ����n -- twee glaasjes van de beste maagbitter, want hier, dacht hij, terwijl hij op zijn dan nog leegen zak klopte, zullen weldra gemunte thalers rammelen. Ondanks den langen weg tot in de eenzame straat waar het overoude huis van den archivaris Lindhorst zich bevond, was de student Anselmus toch voor twaalf uur aan de voordeur. Daar stond hij en bestaarde den prachtigen, grooten bronzen deurklopper; maar toen hij nu met den laatsten de lucht met machtig geluid doordreunenden slag van de torenklok der Kruiskerk den deurklopper grijpen wilde, vertrok zich het metalen gezicht in een weerzinwekkend spel van blauwbrandende lichtblikken tot een grijnzend lachen. Ach, het was het appelenwijf van de zwarte Poort. De spitse tanden klapperden in den slappen mond op elkaar, en al klepperend snorde het: o dwaas, o dwaas, dwaas, wacht maar, wacht maar, waarom was je doorgerend, dwaas! Ontzet tuimelde de student Anselmus terug, hij wilde de deurpost grijpen, maar zijn hand haakte in het bellekoord en trok er aan, toen luidde het harder en harder in schrille dissonanten en door het gansche leege huis riep en spotte de echo: "Dra je val in 't kristal." -- Een ijzen greep den student aan, dat als krimpende koortskoude door al zijn leden beefde. Het bellekoord zonk omlaag en werd een witte, doorzichtige reuzenslang, die zich om hem wond en hem drukte, snoerend vaster en vaster haar kronkels te zamen, tot zijn weeke verbrijzelde ledematen knakkend afbrokkelden en het bloed uit zijn aderen sprong en indrong in het doorzichtige lijf der slang, dat rood werd gekleurd. -- "Doodt mij, doodt mij," wilde hij gillen in den verdwazenden angst, maar zijn schreeuwen was een dof gerochel. -- De slang hief haar kop omhoog en legde haar lange spitse tong van gloeiend erts op de borst van Anselmus, een snijdende pijn sneed de polsader zijns levens af en zijn gedachten vergingen.
Toen hij weer tot bewustzijn kwam, lag hij in zijn armelijk bedje en voor hem stond conrector Paulmann, die zeide: "Wat begaat gij toch om 's Hemels wil voor dwaasheden, mijn beste mijnheer Anselmus!"

DERDE NACHTWAAK
Tijding van de familie van den archivaris Lindhorst. Veronika's blauwe oogen. Griffier Heerbrand.
De geest zag neder op het water, toen roerde het zich en bruiste op met schuimende golven en stortte donderend zich in de afgronden, die hun zwarte muilen opsperden om het gulzig te verslinden. Als overwinnaars triomfantelijk hieven de granietrotsen hare spits-kronige hoofden omhoog, het dal beschuttend, totdat de zon het in haren moederschoot nam en het met haar stralen als met gloeiende armen omvangend, koesterde en warmde. Toen ontwaakten duizenden kiemen, die onder het dorre zand gesluimerd hadden uit diepen slaap en hieven haar groene blaadjes en stengels tot het aangezicht der moeder, terwijl als stillachende kinderen in wieg van groen kleine bloemen rustten in de bloesems en knoppen, totdat ook zij ontwaakten, door de moeder gewekt en zich sierden met de lichtjes, die de moeder, om haar vreugde te bereiden, met een bonte veelvuldigheid van tinten gekleurd had. Doch in het midden van het dal stond een zwarte heuvel en die hief zich op en neer gelijk de borst van een mensch, wanneer brandend smachten haar zwellen doet.
Uit de afgronden kolkten nevels omhoog en zich samenklompend tot geweldige massa's trachtten zij boosaardig het aangezicht der moeder te bedekken; deze riep echter den storm te hulp, die er doorheen voer en ze verstuiven deed en toen de zuivere straal weder den zwarten heuvel raakte, schoot uit de overvloeiende verrukking een heerlijke vuurlelie op, de schoone bladeren openend als lieflijke lippen, om der moeder zoete kussen te ontvangen.
Nu ging een glanzend lichten door het dal; dat was de jongeling Phosphorus, dien de vuurlelie zag en smeekte, in ban van brandend liefdesmachten: "O, wordt voor eeuwig de mijne, gij schoone jongeling! Want ik min u en moet sterven, indien gij mij zoudt verlaten."
Toen zeide de
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 44
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.