een vuurwerk werd afgestoken.
Knetterend en sissend schoten raketten de hoogte in en lichtende
sterren spatten uiteen in de lucht, tallooze knisterende stralen en
vlammen rond zich spreidend.
De student Anselmus zat stom bij den roeienden schipper, toen hij
echter in het water den weerschijn van de in de lucht rondspattende en
knetterende vlammen en vonken zag, was het hem als trokken de
gouden slangetjes door den vloed. Al het wonderlijke, wat hij onder
den vlierboom aanschouwd had, werd weder levend in zijn geest en
opnieuw greep hem aan het onuitzegbare smachten, het brandend
verlangen, dat ook daar zijn borst met beklemmend smartvolle
verrukking had vervuld. "O, zijt gij daar weder, gouden slangetjes, zing
toch, zing! Door uw gezang komen weer voor mij op die donkerblauwe,
lieflijke oogen -- o, zijt gij dan onder de wateren?" -- Zoo riep de
student Anselmus en maakte er een schichtige beweging bij, als wilde
hij zich zoo uit den gondel in de rivier werpen. "Is mijnheer bezeten?"
riep de schipper en greep hem bij zijn jaspand. De meisjes, die nevens
hem gezeten hadden, schreeuwden van schrik en vluchtten naar de
andere zijde van den gondel; de griffier Heerbrand zeide conrector
Paulmann iets aan 't oor, waarop deze verscheidene dingen antwoordde,
waarvan de student Anselmus slechts verstond: "Dergelijke aanvallen,
nog niet opgemerkt?"
Dadelijk daarna stond ook conrector Paulmann op en zette zich met een
ernstig, gewild-deftig ambtsgezicht naast den student, nam diens hand
en sprak: "Wat scheelt u, mijnheer Anselmus?" Den student Anselmus
verging bijna het verstand, want zijn innerlijk doorwoedde een felle
tweestrijd, die hij vergeefs trachtte te bedwingen. Hij zag nu wel klaar
in, dat hetgeen hij voor het schitteren der gouden slangetjes gehouden
had, slechts den weerschijn was van het vuurwerk in Antons tuin, doch
een nooit gekend gevoel, was het vreugde, was het smart, hij wist het
niet, deed zijn borst samenkrimpen, en toen de schipper zoo met de
riemen in 't water sloeg, dat het als in toorn omkrullend, plaste en
ruischte, vernam hij uit het gebruis een heimelijk lispelen en fluisteren:
"Anselmus, Anselmus! Ziet gij niet, hoe wij steeds voor u uittrekken?
Het zustertje ziet je weer aan -- geloof -- geloof -- geloof aan ons." --
En hem was het, als zag in den weerschijn hij drie groengloeiende
strepen. Maar toen hij dan diep weemoedig in het water neerzag, of nu
uit den vloed de goddelijke oogen niet opstaren zouden, werd het hem
bewust, dat de schijn slechts van de verlichte vensters der naburige
huizen kwam. Stom zat hij daar, innerlijk doorstreden, en conrector
Paulmann zeide dringender: "Wat scheelt u, mijnheer Anselmus?"
Benepen antwoordde de student: "Och, beste conrector, wanneer u wist,
wat ik zooeven onder een vlierboom bij den Linkeschen tuinmuur
klaarwakker met open oogen voor zonderlinge dingen gedroomd heb,
och, u zoudt het mij gansch niet ten kwade duiden, dat ik nu als 't ware
zoo verstrooid ben." -- "Zoo, zoo, mijnheer Anselmus," viel conrector
Paulmann hem in de rede, "ik heb u altijd voor een degelijk
jongmensch gehouden, maar droomen, droomen met wijdopen oogen,
en dan opeens in 't water willen springen, dat doen -- neem mij niet
kwalijk -- alleen waanzinnigen of dwazen." -- De student Anselmus
was diep geschokt door de strenge woorden van zijn vriend, toen zeide
Paulmann's oudste dochter Veronika, een lief, bloeiend meisje van
zestien jaar: "Maar, beste vader, er moet mijnheer Anselmus toch iets
heel bijzonders overkomen zijn en hij gelooft wellicht slechts, dat hij
wakker was, ofschoon hij onder den vlierboom werkelijk heeft
geslapen en zich allerlei dwaze dingen aan hem hebben voorgedaan, die
hem nu nog in de gedachten hangen." "En, beste juffrouw, waarde
conrector," zoo nam de griffier Heerbrand het woord, "waarom zou
men niet wakend in een soort droomerigen toestand kunnen verzinken?
Zoo is mij zelf waarlijk eens 's middags na de koffie in een dergelijke
gevoelloosheid, wanneer eigenlijk de lichamelijke en geestelijke
spijsvertering plaats vindt, de ligplaats van een verloren document in de
gedachte gekomen en gisteren nog danste op dezelfde manier een
prachtig groot Latijnsch manuscript voor mijn wijd open oogen." "Och,
mijn beste griffier," antwoordde conrector Paulmann, "u hebt altijd een
neiging tot het poëtische gehad en dan vervalt men zoo licht in het
fantastische en romaneske." Maar het deed den student Anselmus toch
goed, dat men in den diep treurigen toestand voor dronken of
waanzinnig gehouden te worden, zich zijner aantrok en ofschoon het
tamelijk duister geworden was, meende hij voor de eerste maal op te
merken, dat Veronika heel mooie, donkerblauwe oogen had, zonder dat
hem het wonderlijke oogenpaar, in den vlierboom aanschouwd, voor
den geest kwam. Den student Anselmus was dan ook opeens weer het
avontuur onder den vlierboom uit den geest gegaan, hij gevoelde zich
vroolijk en licht. Ja, hij ging in blijden overmoed zoo ver, dat hij bij
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.