Edelen zijn het eigendom van Wodan,--knechten komen Thonarr toe." Toen werd Thonarr vertoornd, en hij zeide, dat alles onder de Asen slecht verdeeld zou zijn, wanneer Wodan over zoo iets gewichtigs naar willekeur kon beschikken.
Maar Haarbaard bespotte Thonarr op zijn beurt en zeide:
--"Herinnert de sterke Thonarr zich nog hoe hij zich eens in een handschoen verborg en van angst niet durfde ademhalen? Dat moest de bergreus eens weten!"
En toen Thonarr dreigde hem te zullen dooden, als hij aan den anderen kant van het water komen kon, ging Haarbaard voort:
--"Blijf maar daarginds,--wij hebben niets met elkander te maken. Zeg z���� maar, wat Thonarr deed ondertusschen."
--"In 't Oosten," sprak Thonarr, "stond ik op wacht aan het water. Daar kwamen verschrikkelijke Reuzen op mij af, bestormden mij met een hagel van steenen. Maar hun vreugde was kort, want zij vroegen mij weldra om vrede. Wat deed Haarbaard ondertusschen?"
--"Ik was ook in het Oosten," zei Haarbaard, "maar om met een vrouwtje te vrijen. Ik schertste en stoeide met het sneeuwblanke schepsel; 't kind was gelukkig met mijn gunst. Wat deed Thonarr ondertusschen?"
--"Op een eiland, midden in de zee, heb ik reuzenvrouwen overwonnen: dat was een boos gebroed, waardoor veel volk schade leed."
Haarbaard onderbrak hem, en zeide dat het zeer onwaardig werk was met vrouwen te vechten.
--"Wolvinnen waren zij," schreeuwde Thonarr, "dat waren geen vrouwen. Zij beschadigden mijn schip, dat ik op stutten had gezet, verdreven mijn dienaar, en kwamen met knotsen op mij af."
--"Zoo!"--zeide Haarbaard. "Maar ik zal je eens wat zeggen; bij Sippia, je vrouw, zit een man op bezoek. Wanneer je misschien met hem zoudt wenschen te vechten,--je kunt er je krachten aan meten."
Toen zeide Thonarr:
--"Alles wat voor je mond komt meen je te moeten zeggen, als je mij maar krenken kunt. Maar nu weet ik, dat je liegt!"
--"Waarachtig niet," antwoordde Haarbaard,--"ik heb niets dan de waarheid gesproken. Ga nu maar spoedig op weg. Je kunt in je schunnige kleeding heel ver komen, zonder dat iemand je kent."
Thonarr zeide, dat hij al veel te lang was opgehouden, en hij vroeg, dat Haarbaard hem nu met zijn boot over het water zou brengen.
Haarbaard echter zeide lachend:
--"Ik dacht, dat Thonarr zich door geen veerman ophouden liet. Maar ga gerust weg van het water, want ik denk er niet over je hierheen te halen. Wel wil ik je den weg even wijzen. Loop een uur in die richting tot bij een paal;--dan nog een uur tot waar een steen staat. Sla dan links af: in dat land zult ge je moeder Aarde ontmoeten. Die zal je verder den weg wel wijzen naar de landen van Wodan. Je kunt er vandaag nog gemakkelijk komen."
Toen zeide Thonarr:
--"Laten wij het gesprek maar verbreken. Spotten is toch het eenige wat je kunt. Maar pas op, als wij elkander ooit weer ontmoeten,--dan zal je weigering hevig worden gewroken, hoor!"
Toen ging hij heen. Maar Haarbaard riep hem van verre nog na:
--"Ga jij maar gerust met heel je gedoe naar de booze geesten.
Dag Thonarr!"
Vermomde en Roodspeer
Koning Rauthung had twee zonen. Hun namen waren Geirrodh, dat Roodspeer beteekent, en Agnar, de Ander. Eens, dat zij uitgevaren waren om met den hengel te visschen, werden zij overvallen door een hevigen wind. De storm stuwde hun boot voort over de wijde zee, totdat zij in een donkeren nacht op een vreemd land strandden. Daar werden zij opgenomen door een man en eene vrouw, die in de nabijheid een hut bewoonden, en zij bleven er heel den winter. De vrouw zorgde voor Agnar, de man echter voor Roodspeer en hij leerde hem vele sluwe dingen.
Toen het voorjaar gekomen was brachten de oudjes hen naar het schip, dat de man hun gegeven had. De man liep met Roodspeer alleen.
Voor gunstigen wind voeren toen beide de broeders voorspoedig naar het rijk van hun vader.
Roodspeer stond op het schip vooraan. Maar als zij aan het land gekomen waren sprong Roodspeer vlug aan wal, stiet het schip terug in de zee en riep tot zijn broeder: "Vaar ver weg in zee waar booze geesten zijn, die je halen." Ver weg in zee dreef het schip en Roodspeer ging naar den koningsburcht, waar hij goed ontvangen werd. Zijn vader was er pas gestorven en Roodspeer was machtige koning van toen af aan.
Wodan en Frigga zaten op den hoogzetel in Asengaarde en zagen over alle werelden heen. Toen sprak Wodan:
--"Ziet gij hoe Agnar, uw pleegkind, met een reuzenvrouw in het hol kinderen verwekt?--Roodspeer echter, mijn pleegkind, is koning in zijn land."
Hem antwoordde Frigga:
--"Maar een boosaard is hij, die zijn gasten plaagt, omdat hij bang is, dat er te veel zullen komen."
Wodan echter zeide, dat dit een groote leugen was, en zij gingen beiden een weddenschap aan.
Toen zond Frigga haar dienares Fulla, die haar overvloed van sieraden verzorgde, naar Roodspeer om hem den raad te geven heel voorzichtig te zijn met een tooverkundig
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.