De Decamerone van Boccaccio | Page 2

Giovanni Boccaccio
aangezien de namen der rivieren, bergen,
wouden, meren, moerassen en zeeën, welke in de boeken der dichters
en historici beschreven worden, veranderd waren, hetzij door willekeur
in verschillende eeuwen of door verschillende gebeurtenissen en zij dus
met andere namen werden genoemd, welke hij las of veranderde of
voor twijfelachtig hield, stelde hij een boek samen over de rivieren, de
bergen en het andere bovengenoemde, waarin met opzettelijke
aanduiding elk met de namen naar den loop des tijds was opgeteekend,
wat de lezers van de studiën der Oudheid van vele dwalingen kan
bevrijden. Hij schreef ook een boek over de lotgevallen der groote
mannen en een ander over beroemde vrouwen, waarin hij door zooveel
zeggingskracht en sierlijkheid van stijl en statie schittert, dat men kan
zeggen, dat hij niet alleen de verhevenste geesten der Ouden in die
studie evenaart, maar misschien zelfs naar verdienste overtreft.
Behalve die gezegde werken maakte hij zestien zeer schoone
herderszangen en vele brieven in verzen en in proza, welke door
geleerden niet weinig worden op prijs gesteld en zeker toonen de
boeken, welke hij schreef aan waardige en zeer begaafde mannen, hoe
groot zijn genie was. Petrarca zelfs prijst hem, die zóó zijn vriend was,
dat zij als één ziel in twee lichamen werden beschouwd, in hooge mate
naar waarheid en niet door de warmte van zijn vriendschap, gelijk hij
zegt en de dichter Zenobio, zooals die in zijn verzen bewijst, laat aan
hem de vrijheid de stof voor zijn geschriften uit te zoeken. Er zijn nog
verschillende werken door hem geschreven in volkstaal, sommige in

rijm gezongen, een ander in prozaisch verloop opgezet, waar zijn geest
behagen schept--een weinig te openlijk--in wulpsche jeugd, wat hij
later, ouder geworden, in het duister wilde laten. Maar hij kon, gelijk
hij begeerde, het vroeger uitgesproken woord niet naar de borst
terugroepen, noch het vuur, dat hij met den blaasbalg had
aangewakkerd, met den wil dooven. Naar verdienste ook paste het den
grooten man met den dichterlauwer te zijn bekroond, maar de droeve
ellende der tijden, welke de bezitters der tijdelijke goederen tot laag
winstbejag had gebracht en ook zijn armoede beletten dit. Doch de
boeken, door hem voortgebracht, waard om te worden bekroond, eeren
in plaats van mirte en klimop zijn doorluchtige slapen.
De dichter was van eenigszins zwaarlijvig postuur en groot; zijn gelaat
was glad maar met de neus boven de neusvleugels een weinig ingedrukt,
met ietwat dikke lippen, niettemin fraai en wel belijnd; de kin had een
kuil en toonde, als hij lachte, een schoonen vorm. Hij had een vroolijk
en luchthartig uiterlijk, was aangenaam in al zijn gesprekken en schiep
tamelijk veel genoegen in het praten. Hij verwierf zich door zijn
voorkomendheid vele vrienden, echter geen een, die aan zijn armoede
dacht. Hij stierf in 1375 op den leeftijd van 62 jaar en werd in het
plaatsje Certaldo in het klooster van Santo Jacopo, ook wel genoemd la
Canonica, met eerbewijzen begraven onder het grafschrift, dat hij voor
zich zelf, nog in leven, maakte en dat aldus luidde:
Onder deze steen rust de asch en het gebeente van Giovanni, Zijn geest
zetelt bij God, geëerd naar de verdienste van zijn werken: Sterfelijk
was die van bestaan, zijn vader was Boccaccio, Zijn vaderstad was
Certaldo, zijn lust was de liefelijke Dichtkunst.
Er wordt in Florence geloof geslagen aan het gerucht, dat Boccaccio tot
de familie der Chellini's behoorde, en dat zijn vader van de
Florentijnsche Republiek als magistraat een inkomen genoot.

Het Boek, de Decamerone [1] getiteld, bijgenaamd Vorst Galeotto [2]
vangt aan, waarin honderd novellen staan, verhaald in tien dagen door
zeven jonge dames en drie jonge heeren.

Het is menschelijk medelijden te hebben met hen, die bedroefd zijn en
hoewel dit iedereen goed staat, wordt dit het meest gevraagd van hen,
die zelf vroeger behoefte hadden aan troost en dien steeds vonden.
Onder dezen, hetzij het hem aangenaam is of dat hij eertijds er behagen
in kreeg, als iemand hem daarom vroeg, behoor ook ik. Want ik was
van af mijn eerste jeugd af tot dezen tijd toe fel ontbrand door een
verheven en edele liefde [3], misschien veel meer dan het naar mijn
lagen stand zou schijnen en passen er van te spreken.
Hoewel ik bij hen, die bescheiden waren en tot wier kennis dit kwam,
er om geprezen zou zijn en nog veel meer bekend zou wezen, had ik er
niettemin veel last van, zeker niet door de wreedheid van de beminde
dame maar wel door het te overvloedige vuur, in den geest opgehoopt,
bij een slecht geregelde eetlust, welke, omdat die mij geen enkel
oogenblik verzadigd liet, mij verscheidene malen meer belemmering
deed gevoelen dan mij lief was. In dit soort lijden brachten de
opwekkende redeneeringen van zekeren vriend en zijn lofwaardige
troostgronden reeds zooveel verzachting, dat ik de onwrikbare meening
in
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 343
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.