zette zijn pet stevig en warmde zijn schaapwollen
wanten. Ze maande hem op te passen, haalde wat centen uit heuren
schortezak en telde ze hem in de hand:
--Eén voor den kerkstoel, één voor den offer-blok en 't andere voor een
borrel na de mis. Ghielen stak ze zorgelijk weg in den binnenzak, nam
wijwater en miek een kruis.
--Doka, 'k ga.
--God beware u, Ghielen.
Ze neep nu 't lampken uit, zette haren stoel bij den heerd en schoof hare
kloefen in d' assche, zij haalde den paternoster uit om daar heur
misseplicht te volbrengen. z'En kon, de arme sloore, al lang niet meer
uit naar de kerk.
Ghielen trok eerst nog naar den stal, hief in eene kwaadheid de koe
haren steert op, dan kreeg hij goest om het domme beest te schoppen en
zijn voornemen stond nu voorgoed vast. Hij zette goedmoedig aan, blij
omdat 't Zondag was en omdat hij op 't goed gedacht gekomen was die
koe te verzetten. Hij belegde hoe en waar hij Vinie den koopman zou
vinden en stapte altijd op de oneffene, onbegane wegen die ruw en
knoestig doorkorven en bestampt met wagenslagen en hoefputten in
den laatsten regen, nu vastvervroren lagen in al hunne ongeschoftheid.
Ommelands was alles eenkleurig grijs besmokkeld met ijzelrijm en
smoor en dof lijk de zware, laaghangende, geslotene hemel. Nievers
noch huis noch stake, de klokke ook en hoorde Ghielen niet en hij liep
daar op goed geluk voort lijk verloren in een dood winterveld. Maar
zijne voeten kenden den weg en volgden vaste den drijf; dat rechts of
links inslaan en 't overstappen lag door de danige gewoonte in hem
vergroeid en heel blindelings zelfs herkende hij den uitwendigen vorm
van elk grachtje of landoever waar hij heel zijn leven voorbij moest
naar de kerk. De wegelkes lagen verzompeld of overspoeld, hij
herkende ze toch zoo duidelijk als de rimpels in zijne hand. Hij
tjuikelde over de harde knuisten, perdompelde over de glad vervroren
ijsplasselkes en grommelend djoezelde hij zonder opkijken voort.
Zijn hoofd hing gebogen en subbelde, zijne handen zaten wel geborgen
in de schaapwollene wanten en zijn dikke frak onder den blauwen kiel
beschutte goed zijne leden, maar de koude voelde hij lijk bijtend
staalvijlsel in den hals en zijne ooren tingelen en hij moest gedurig de
druppels wegvegen die van zijnen neus afleekten.
In de dorpsdreef ontmoette hij veel boeren en boerinnen die ter kerke
gingen. Ze riepen van verre goêndag naar malkaar en vorderden hunnen
weg. De straat tusschen de huizen was vol menschen en hunne kloefen
en schoenen klonken tegen de stille hardvervrorene steenen. De wijven
waren geduffeld in lange, zwarte mantels, de kap diep over den
gebogenen kop en de boeren met hunnen blauwen kiel waaronder uit de
dikke winterfrak bij 't gaan hen in de hamen sloeg. Ze hadden meestal
eene vellene klak met oorlappen diepe neergetrokken en ze liepen
vernepen, kerneutelig opgekrompen van de koude en haastig vernibbeld
om in de kerk te zijn. Ghielen zocht zijn oud rustig plaatsken achter den
pilaar en las er heel de mis zonder opkijken met groot lippengekluts.
Na 't sermoen deelde boer Van Tomme hem 't nieuws meê dat de pastor
daar zoo seffens kwam af te lezen:
--Ghielen hebt ge 't g'hoord? Uuznie Pasters is van den nacht gestorven.
--Neen ik, vezelde Ghielen en hij bad voort.
Als 't gedaan was en 't volk allemaal ineens buiten wilde, bleef hij, met
de andere oude mannekes, nog wat zitten om niet gedrumd te worden.
Daarna ging hij naar den Gouden Arend waar al de boeren, na de mis,
een borrel gingen pakken. De herberg was vol volk en geruchte,
Ghielen keek rond en zette zich big den disch te praten met Marcelein
Vramme, over de koude, den langen winter, de korte dagen, 't
beesteneten en de duurte van 't koorn en van den ouden tijd. Ze zaten
met hun hoofd bijeen te stamelen en te hervragen, te knuffelen en te
hoesten en dronken elk eene teug van den borrel die de bazinne hun
bracht op een tinnen schenkschaalken. Ghielen haalde zijn steenen
pijpken uit en vulde uit boer Vramme's tabakbeurs en ze tikten nog
eens geneuchtelijk hunne glazekes.
--Weet-je gij niet meer te zeggen, Marcelein, wanneer Belle mijn witte
koe, gediend is?
Vramme hield den vuurpot in de hand en ontstak zijne pijp; hij trok
drie, vier keeren, blies den rook door zijne uitgestekene lippen in den
vunzenden hul, speitte een grooten klak op den vloer en peinzend met
de pijp omhoog:
--'k En zou 't zoo zeker op geen maand naar kunnen zeggen, Ghielen.
Er komen zooveel koeien op 't hof--maar z'en kan niet lange van heur
rekening af zijn.
Ze zaten en lutten alletwee zwijgend nu, aan hunne pijp en keken
droomend rond op de menschen die luide en gemeenstig koutten,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.