Dagen | Page 5

Stijn Streuvels
knecht te Vramme's--en nu zijn we al
één manesching bijkans, overstier.
--Ja maar, neuzelde Doka weer, we zijn, we worden oud en onze zinnen
staan niet meer zoo vaat; mijne oogen ... mijne handen zijn niet meer
lijk overtijd....
Zoo knuffelden zij en knoterden zagewijs voort over en weer zonder
einde of bescheid; ze hoestten daartusschen als zij den asem kwijt
gerochten en wachtten weer om van nieuw te herbeginnen. Al dat
geraas klonk zoo vreemd nuchter, zoo vroeg, ontijdig lijk bij nachte als
alleman slaapt, in die levenlooze, naakte keuken. Daarbinst wrochten
en poenderden zij voort aan de koffie, en aan 't effen- en klaarzetten in
de keuken; zij liepen gebogen, wandelend over den vloer in kleine,
pettutige stapjes, met trage bewegingen en duttend in de halfdonkere
onzekerheid van hunne vervaakte oogen. Doka droeg de koe een
broodje en dan dronken zij zelf aan tafel een kopje koffie met
kandijssuiker. Ze taterde nog altijd. Ghielen haalde al de redens uit die
hij wist om Doka te bewijzen en te overhalen dat die vreemd bezetene
koe weg moest, dat hij niet meer waken wilde of alleen slapen, en dat
de menschen zouden gekken met hunne koe die niet kalfde en dat het
gedurig in zijn zinnen speelde om er gek of ziek van te worden. Hij
stamelde en steende en hoestte na ieder woord en:
--Die koe.

--Die schoone koe, zuchtte Doka, 'k meende dat 't er eene was voor ons
leven.
Dat vriendelijk beest had zij gekweekt en:
--Ghielen, gij begrijpt dat niet, 'k heb ze zien groeien en groot worden
lijk een kind en ze keek zoo gedoezig op telkens ik in den stal ging....
Als men alzoo alle dagen zijn best doet om ze te verzorgen, daarom
was ze altijd zoo beleefd, zoo trouw en gezapig, en nu is ze zoo net wit
en schoon geworden, en ik ben al zoo spijtig als gij omdat ze niet
vernieuwen wil, onze schoone koe.
--Schoone koe, schoone koe, gromde Ghielen in zijn koffiekom, 'k
lache met zulk eene schoone koe, om alle duivels, neen 't, maar een
oude varwe koe gelijkt het, een uitgeruttelde, verdroogde kwenekoe die
nooit van kalf of stier iets geweten heeft,--we gaan ze afsteken. Ware 't
niet dat ik heur, vóór mijne oogen, als kalf gekocht en gekweekt hebbe,
'k zou gelooven dat Segher Verschuere ons alle twee bedrogen heeft.
Maar een nuchter veerzekalf en kan toch op een jaar tijds geen oude
munte worden? Dunkt 't u niet, Doka?
--Neen 't, Ghielen, dat en kan niet.
--Daarbij, wie zal er durven zeggen dat ze niet drachtig en is? bezie
dien balg!
--En als ze drachtig is moet ze kalven, vroeg of late.
Ghielen en wist daar zoo seffens geen antwoorde op. Maar hij gebaarde
van geen verlegenheid.--Zie, Doka, horkt, na de misse ga ik rondzien
achter eenen kooper; Vinie voorzeker weet er niets van dat onze koe
haar volle rekening heeft, z'en zal er geen cent te min voor gelden: we
zeggen hem dat ze kalven moet in Korte-maand en ze is, vet en gezond
lijk ze daar staat, zeshonderd frank weerd.
--Zeshonderd frank, zuchtte Doka, Vinie zal in vijf minuten zien dat die
koe niet in regel is.

--Niemand kan daar iets aan zien!
Dan zwegen zij geruimen tijd en bleven zitten peinzen en warmen met
de kloef en in de heerdassche. 't Bleek, schrale lampke lichtte een klein
rondeken helderheid over tafel op de witte kommen en door de
vensterruitjes kriemelde een grijze schemer, zoodat de zwarte daken
van de schuur en den stal tegen den hemel begonnen af te teekenen in
vaag blauwe grijseling. De haan kraaide nu herhaaldelijk.
--De menschen kunnen gaan rieken dat onze koe overstier is, herbegon
Ghielen, en die haar koopt kan op zijne beurt het betooverd kalf
afwachten. Hij grinnikte zoodat zijne fijne lippen wijd openrekten over
zijn tandeloozen, ingevallen mond.
--We zullen heel den winter gemakkelijk zijn en we koopen ten
uitkomende een veerzekalf.
Ze bewrochten en berekenden heel de schikking en de winsten en de
weerden, stil in hun hoofd, met dezelfde gedachten zonder er nog onder
malkaar over te spreken.
Doka begon heur bezigheid aan den ketel koeisop, sleurde aan de zak
met gruis en de lijnzaadkist. Ghielen hing het lampke vóór den kleinen
spiegel tegen de ruiten en haalde scheergerief en zeep bij om zich den
baard af te doen. Hij wreef het schuim met warm water over kin en
wangen en schrapte dan traag met 't scheermes over zijn slutshangend
vel dat 't ruischte.
Doka haalde zijn verschen kiel uit en lakenen frak, en ze hielp hem 't
een en 't ander aantrekker. Ze wrochten alzoo samen en beulden aan de
frakmouwen en trokken gezamenlijk aan de leerzen, al hun macht,
totdat Ghielen op zijn zondagsche stond. Doka hielp nog zijn
hemdeband recht,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 63
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.