Bavo en Lieveken | Page 5

Hendrik Conscience
het u!"
"Neen, neen, hij is achter de taptoe geloopen. Wees zeker, Lina, bazin Damhout doet haar huishouden met min dan gij. Zooals zij het schikt, kunt gij het ook schikken."
"Kom, kom, Wildenslag, ieder zingt zooals hij gebekt is, en het is moeilijk, eenen ouden aap nieuwe grimassen te leeren. Laat dit liedeken achter, het is nutteloos. Weet ge wat de huisbaas zegt over bazin Damhout? Dat ze zorgend en zindelijk is, omdat ze kan lezen."
"De huisbaas zegt dit om te lachen. Vrouw Damhout kan anders niet lezen dan in den almanak en in haar kerkboek. Daar zal ze toch het huishouden niet in leeren."
"Dan zal het zijn, omdat Damhout minder geld verteerd, en te huis blijft, terwijl gij halve nachten in de kroeg zit te drinken en te dobbelen!"
"Dit is wel mogelijk," antwoordde Wildenslag, het hoofd met ongeduld schuddende. "Wie zegt u, dat ik niet te huis zou blijven, ten minste in de week, indien hier alles niet walgelijk was als in eenen stal, en ik er slechts een vriendelijk gezicht mocht vinden; maar gij, met uwe barschheid en met uwe zorgeloosheid, zoudt een engel de deur uitjagen."
De gekwetste vrouw zette de vuisten op de heupen en meende eenen woedenden uitval te doen; maar de deur vloog open en een veertienjarige jongen, wiens kleederen vol katoenvlokken hingen, sprong binnen; hij eindigde het refrein van een onbetamelijk lied, ofschoon hij eene rookende pijp in den mond hield.
Aan tafel vallende, meende hij van de verbrande aardappelen te eten: maar na den eersten mondvol te hebben gesmaakt, wierp hij bulderend de vork op den schotel en viel uit in onbeschofte berispingen tegen zijne moeder.
In stede van hem te bestraffen, gaf de vader hem gelijk.
"Daar is mijn weekloon," zeide de jongen, drie franken ter tafel werpende. "De patatten zijn verbrand en smaken naar het zeepsop. Ik trek er van door en zal ergens gaan eten, waar men het gevaar niet loopt vergiftigd te worden."
Er werd hevig getwist, omdat de jongen eenen frank van zijn loon had achtergehouden; dit tooneel vernieuwde zich, toen de vader insgelijks zijn weekgeld afgaf. Evenwel, na vele harde, grove woorden verkalmde het tempeest.
"Goeden avond," juichte de jongen, "ik ga naar de Blauwe Geit, eene schel hesp eten."
"Kom, Sander, ik ga mede," zeide de vader. "Het deugt hier niet. Na eene gansche week zuren arbeid mogen wij wel een beetje ons verzetten."
"Ha, ze meenen, dat ik hier den ganschen avond alleen zal blijven koekoeloeren, terwijl zij ginder in de Blauwe Geit hun hart ophalen en tot over de ooren in de leute zitten?" morde de vrouw, toen haar man en haar zoon waren heengegaan. "Ik moet er mijn deel van hebben: ik lust ook hesp. Lieveken, ga gij maar voor een uurtje naar bazin Damhout. Ik zal u laten roepen."
Zij krabde geweldig met den haak in de kachel, om het vuur uit de dooven; doch daar dit niet spoedig genoeg naar haren zin ging, stortte zij eene kom zeepsop op de brandende kolen, zoodat de kamer met een stinkenden rook werd vervuld.
"En gij daar, bengels," riep zij tot de kinderen, "zorgt dat gij van de lamp blijft en met geen vuur speelt, of ik sla den bezem op uwe knoken aan stukken!"
Op dit oogenblik zag zij, dat het oudste jongetje een zijner zusters bij de haren trok, en zij hoorde een gesnor, alsof er eene stof werd gescheurd.
"Beul, schei uit!" bulderde zij. "Wacht maar, booze vadsigaard, gij zult niet lang hier den boer spelen. Te naaste week gaat gij naar de fabriek. Als ik terugkom, zal ik u geene kleine rammeling geven, omdat gij alweder het kleed uwer zuster hebt gescheurd."
"Het is niet waar!" kreet de knaap.
"Ik heb het gezien!" schreeuwde de moeder.
"Gij liegt er aan," snauwde het kind.
En alsof er in dit monsterachtig gebrek aan ontzag en aan zedelijkheid niets ongewoons ware, de vrouw scheen er geene acht op te geven, of het niet te gevoelen; want zij liep het huis uit en wierp de deur toe.
Arme kinderen, wat kon er onder de leiding van zulke moeder uit hen groeien? Niets anders voorwaar dan woeste, onbeschaafde wezens, beroofd van alle gevoel der menschelijke waardigheid. Het was hunne schuld niet; maar was het wel de schuld hunner moeder?
Die vrouw, toen zij zelve kind was, had hare eerste jaren doorgebracht onder de waakzaamheid eener onwetende en grove oude vrouw, te midden van verlatene kinderen, wier moeders, evenals de hare, den ganschen dag op de fabriek hadden te arbeiden. Daar had zij niets geleerd dan eene barsche, onkiesche taal; zij was opgegroeid zonder het minste denkbeeld der plichten, welke de mensch in dit leven te vervullen heeft jegens God, jegens de maatschappij en bovenal jegens zich zelven. Dewijl zij alsdan slechts den ouderdem van negen jaar had bereikt, was er nog hoop, dat zij eenige vonken van het licht der beschaving zou ontvangen;
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 57
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.