toch? Alles is hier zoo
hemelsch schoon! Hoe geurig de lucht, hoe prachtvol het bloemtapijt,
hoe verleidend de stemmen der lieve vogeltjes! Zou de engel mij reeds
naar het hooge vaderland hebben opgevoerd? (De duivel vaart in eene
roze.) Zie, daar buigt eene roze haren stengel tot mij. Kom, lieve
bloeme, lig vrij op mijnen schoot, ik zal dij niet plukken. Hoe rijk
gekleurd is dijn betooverend gelaat!
DE ROZE, waaruit de duivel spreekt.--Zuster, ik kom en rust op dijnen
schoot, om dijn betooverend aangezicht te zien. O, wat bens du schoon!
Geene onder ons heeft bladeren, welker verf zoo zuiver is als de kleur
dijner wangen. O, verhef dijne lange wimpers nog, dat ik dijne zwarte
oogappelen fonkelen zie! Ik benijd dijnen lieven monde zijn koraalrood;
hadde ik bladeren als dijne lippen, zoo verwelkte ik morgen op de borst
eener koninginne. O, lach nog, zuster, want dan is dijn mond gelijk aan
een rozeknopje, in welks hart de rijkste parelen schitteren. Dan is dijne
schoonheid onuitsprekelijk, verleidend als de jongste morgenstraal!
HET MEISJE.--Du dwaals voorzeker, lieve bloeme, of sprak dijne stem
het lied, dat de rozen elkander van verre toezingen?
DE ROOS.--Neen, neen, zuster, niets op aarde is schoon als du!
Ziedaar, aan dijne voetjes, het beekje, dat zijne murmelgolfkens
wederhoudt om dijn beeld te herspiegelen en te streelen, O, mocht ik
sterven op dijne warme borst of in dijne zijden haren. Heb medelijden
met dijne arme zuster, neem ze van haren stengel, dat zij u nimmer
verlate!
HET MEISJE: zij plukt de bloem en steekt ze op hare borst.--Blijf op
mijne borst, lieve bloeme, en moges du lang zoo frisch en zoo bekorend
prijken.... Maar, wat onbekend vuur zinkt er in mijnen boezem!... Roze,
dijne doornen wonden mij! (Zij werpt de bloem weg.) Dijne
vriendschap is niet oprecht. (De duivel verbergt zich in het beekje.)
HET BEEKJE, waaruit de duivel spreekt.--O, du allerschoonste maagd,
bekoorlijke Rosa!
HET MEISJE.--Wie sprak mijnen naam?
HET BEEKJE.--Engelinne, du hebs zoo dikwijls bij mijne frissche
boorden zitten droomen. O, wees nu ook goedertieren genoeg ... buig
dijnen zwanenhals over mij, dat ik dijn tooverbeeld ontvange.
HET MEISJE; zij buigt zich over het beekje en beschouwt haar beeld in
den gladden waterspiegel.--Hoe rozevervig zijn heden mijne wangen!
De meerle heeft toch geene vederen, zwarter dan mijn haar; de gitsteen
glanst toch niet vuriger dan mijne oogen; de lelie is toch niet blanker
dan mijn voorhoofd..... (De duivel komt uit het beekje.)
DE DUIVEL, spottende tot den engel.--Ha, ha, engel des lichts, du
begins er treurig uit te zien! Voers du nog dijne verwaande taal? Neen,
niet waar? Du bespeurs wat ik op de maagd vermag. Heb ik niet in mijn
bezit de twee onfeilbare sleutelen van der vrouwen gemoed,--ijdelheid
en liefde? Één sleutel heeft reeds den boezem der maagd ontsloten:
daar huist de hoogmoed in hsar hart!
DE ENGEL.--Niet als du, geest der duisternisse, zal ik roemen op eene
onzekere zegepraal. Vaar voort met dijne logenen; de zonde Adams
heeft den mensch aan dijne verleiding onderworpen. Doch, vergeet niet,
booze, dat de beproefden in 's Heeren glorie hooger staan dan de
onbevochtenen. Du bereids dus eene schitterende plaats aan de maagd,
indien zij verwint, en aan dij zelven onuitsprekelijke foltering van
eenen mensch goed te hebben gedaan.
DE DUIVEL, met woede.--Ha, du weets de snaar des lijdens in mijnen
boezem te treffen! Gevloekt, du laffe dienaar des Machtigen! O, kon ik
deze maagd doen vallen, de afgrond zou jaren lang weergalmen van
mijn vreugdegehuil.... Maar zij zal vallen; zij struikelt;--ja, daar verheft
zij op zich zelve. Zie, hoe zij hare beeltenis toelacht.... Let op, ik ga dij
werks leveren! (Hij keert terug in het beekje.)
HET MEISJE, in de beek ziende.--Lief beekje, heeft dijn zilveren plas
meer maagden herspiegeld, en was er eene mij gelijk?
HET BEEKJE.--Honderd maagden hebben hun beeld in mij bewonderd.
Eene enkele was er bekoorlijk: goud en gesteenten schitterden aan haar
gewaad, frissche bloemen wiegelden zich in hare lokken. O, ik heb
gezien, hoe twintig schoone jongelingen haar volgden tot op mijne
boorden,--voor haar knielden,--om eenen blik harer oogen smeekten en
voor hare voeten kwijnend uitriepen: "O, du wreede godinne! onder
dijne oogen sterven is nog hemelzaligheid!"--En toch, engellijke Rosa,
bezat zij noch dijn berooverend gelaat, noch dijn rank lichaam; nevens
dij ware zij eene nederige doornbloeme bij de trotsche lelie! (Zij verlaat
het beekje.)
HET MEISJE; zij blijft lang in mijmering verzonken.--De schoonste
zijn! Aangebeden worden als eene aardsche goedheid!... Maar, wat
zoete stem suist aan mijn oor! Dezelfde, die mij troostte in mijne
krankheid;--zij is nu zoo treurig en zoo smartelijk....
DE ENGEL, met diepe droefheid.--Rosa, hebs du gansch dijnen goeden
vriend vergeten? Weets du niet meer, wie bij dijne bedsponde heeft
gewaakt, om dijne smarten licht en dijnen slaap zacht te maken?
HET MEISJE.--Ik weet het nog en bemin dij
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.