mijne borst door angst beklemd.
Wat zal er toch geschieden in het gevreesd en onbegrijpelijk
oogenblik?
DE BROEDER.--Zuster, du zals eenen engel aan dijne rechterzijde zien
verschijnen; hij zal dij omringen met lichtstralen, zal dij omsluiten in
zijne armen, zijne gulden vlerken uitslaan, en met dijne ziele juichend
opstijgen tot God, die dij eene schoone plaatse in zijnen hemel heeft
voorbereid.
DE ZUSTER, na lang stilzwijgen.--Broeder, ik voel mijne oogen
verzwaren; onder de koesterende zonnestralen wilde ik slapen: het zou
mij verkwikken.
DE BROEDER.--Leg dijn hoofd op het kussen, Rosa; ik zal blijven
waken bij dijnen zoeten slaap.
DE ZUSTER.--Niet zóó, broeder.... het kussen aan de rechterzijde.
Dáár moet immers des Heeren engel staan?--Zies du niets gelijk eene
zilveren lichtwolk nevens mij? De engel is reeds dáár misschien?
DE BROEDER.--Neen, neen, zuster, heden zal hij nog niet komen.
Verjaag die bedrieglijke droomen en leg dij stillekens met dijn
vermoeid hoofd ter ruste.
DE ZUSTER; _zij legt het hoofd op het kussen en ontbladert
gedachteloos de bloem op hare hand._--Ontwaak mij, broeder, als ik te
lang mocht slapen.
DE BROEDER; _hij zit neder voor zijne zuster en weent._--Twee
bloemen, die verwelken!--Arme roze, daar liggen nu dijne roode
bladeren als bloedvlekken op de sneeuw harer handen gestort. (_De
zuster beweegt hare hand; de rozebladeren vallen in het stroomend
beekje_.) O, lief zusterken! Zij schetst haar smartend beeld zoo
juist!--Hare zestien jaren zijn voorbijgevloden op de zachte vlerken der
moederliefde en der vriendschap; zij heeft ze als deze bladeren gul en
blijde zien blinken en verdwijnen; maar nu,--kranslooze bloem op
gebroken stengel,--nu heeft zij geen enkel blaadje meer om het den
levensstroome te schenken. Haar hoofd nijgt loodzwaar ten grave, hare
ziel maakt zich los van het kranke lichaam, en misschien staat waarlijk
reeds de engel aan hare zijde.... Wat mag toch die ziekte zijn? Zou de
Heer uit der maagdenrei zich de zuiverste kiezen, om des hemels
zangkoor te vermeerderen? Zou de onbegrijpelijke ziekte der maagden
eene voorbereiding tot de verzaliging zijn? Mijne zuster zal dus met de
engelen zingen voor des Heeren troon.... (Hij buigt het hoofd en zwijgt.)
VOETNOTEN:
1: Oudtijds, in plaats van gij, u en uw, schreef men in het enkelvoud
_du, dij, dijn_. Het is te bejammeren dat deze schrijfwijze is verloren
gegaan, daar wij met gij, u en uw onze denkbeelden niet juist kunnen
uitdrukken. Nog dient er opgemerkt te worden, dat in den tweeden
persoon enkelvoud men altijd eene s zet achter het werkwoord, zoodat
men schreef _du habs, du wils_, voor ons hedendaags _gij hebt, gij
wilt_.
Vele Nederduitsche schrijvers, en hieronder de opsteller dezer
mijmering, hebben zich verstaan om den tweeden persoon enkelvoud
langzaam in de schrifttaal herin te voeren. Onze taal zal er in zoetheid
en levendigheid bij winnen, zooals men genoeg uit onderhavig stuk zelf
zal kunnen opmerken.
Ziehier hoe deze woorden verbogen worden:
M. V. O. 1. dijn, dijne, dijn, 2. dijnen, dijne, dijn, 1. van dijnen, van
dijne, van dijn, of dijns, of dijner, of dijns, aan dijnen, aan dijne, aan
dijn, of dijnen, dijne, dijn, of dijner, of dijnen. 1. naamval du, " dij, " dij,
van, aan dij.
II
DE ENGELBEWAARDER, DE DUIVEL EN HET MEISJE
DE ENGEL.--Terug, du booze geest, wat koms du hier zoeken?
DE DUIVEL.--Denks du, engel des lichts, dat ik dij eene ziele zonder
strijden overlate? Drijf dijne liefde dij tot de bescherming der
menschen, mijn haat drijft mij tot hunne vervolging.
DE ENGEL.--Dijn haat! Wat heeft het maagdelijn dij gedaan?
DE DUIVEL.--Is zij geene dochter Eva's?
DE ENGEL.--Zij is het.
DE DUIVEL.--Het maagdelijn is een mensch: zij kan tot God gaan en
eene plaats voor Zijn aanschijn vinden. Ik, overwonnen,
neergebliksemd en tot den afgrond gedoemd, ik alleen blijf eeuwig
gebannen. Den verachtelijken lieveling is mijn ontnomen vaderland
geschonken.--En ik zou hem niet haten, niet vervolgen? O, te lang
reeds gesproken! De nijd brandt gloeiend in mijnen boezem. Aan mij
deze ziele!
DE ENGEL.--Zij is rein, du kans ze niet raken.
DE DUIVEL.--Welaan, wij zullen het beproeven! Du hebs de koude
waarheid, ik de verleidende logen. Beginnen wij den strijd om haar?
(_Een diepe slaap overvalt den broeder; eene nevelwolk omsluit hem;
de lucht wordt warm en balsemend; schitterende bloemen ontstaan rond
de maagd; vogelen zingen op het geboomte_.)
DE ENGEL, met droefheid en stil.--O, du almachtige, verleen aan mijn
arm schutskind de krachten om dezen laatste strijd te doorworstelen. Ik
kom voor dijnen troon met de beminde ziele door het vuur der
beproeving gezuiverd.... Moge ik toch niet eeuwen lang het verlies
betreuren van het zoete maagdelijn!
III
DE ENGEL, DE DUIVEL, HET MEISJE, EENE ROZE, EEN
BEEKJE.
HET MEISJE; zij ontwaakt met eenen glimlach.--O, God, wat is dit?
Genezen! Wat zoete begoocheling!
Maar neen, begoocheling is het niet.... Mijn hart klopt krachtig; warm
bloed stroomt mij door de aderen.--Waar ben ik
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.