Avondstonden | Page 9

Hendrik Conscience
immer; maar waarom is
dijne stem nu zoo treurig?
DE ENGEL.--Rosa, du weets niet wie ik ben; en toch, van dijne
geboorte tot heden heb ik dij nooit verlaten. Ik stond bij dijne wiege, en
zond over dij den zoetsten slaap; dijne lieve droomkens waren bloemen,
uit mijne hand over dijn beddeken gestort. Ik bestierde dijne eerste
stappekens en wierp voor dijne voetjes de steenen uit het hobbelige pad
des levens. Ik, alhoewel boven den mensch verheven, ben dijn slaaf
geworden door den band mijner liefde tot dijne ziele.... O, ik was
gelukkig, Rosa, omdat het geluk dij wachtte. Dijn hart was als de
reinste spiegel, zelfs van den minsten wasem niet besmet. Reeds
teekende het dalend licht in de ruimte de hemelbaan, die wij te zamen
volgen zouden. Nog een enkel uur, en du hoordes het engelenkoor
dijnen welkomstgroet aanheffen.... Nu, eilaas, o smarte! nu is dijne ziel
bevlekt met de zonde des ijdelen hoogmoeds.... Het licht is
verdwenen ... mijn hart breekt van lijden.
HET MEISJE.--Bemins du mij dan zoozeer, goede geest? Zeg mij toch,
wat heb ik gedaan, dat dij zulke smarte baart?
DE ENGEL.--Du hebs dij in dijne eigene schoonheid verhoovaardigd.
HET MEISJE.--Du erkens dus ook, dat ik schoon ben?
DE DUIVEL.--Ha, ha, wel gezegd!
DE ENGEL.--Eilaas, het kwaad is een gulzig onkruid, dat diepe
wortelen schiet!... Rosa, de Heer gaf der hinde fijn gesnedene en snelle
voeten,--den zwane den ranken hals,--den pauwe het gulden
vederkleed,--der duive de zoete oogen,--den nachtegale het bekorend
lied. Dat zij roemen, elk op de gaven, hem door God geschonken: Hij
heeft hun niets meer gegeven.... Maar de mensch, o Rosa! zou die zich
verhoovaardigen over het zichtbaar slijk des lichaams, en met de dieren

wedijveren om de volmaaktheid van hetgene de aarde gegeven heeft, en
zij eens verzwelgen en verteren zal? Heeft hij niet een ander en
kostbaar juweel? Woont in hem niet het onsterfelijk eigenbeeld zijns
Scheppers, de ziel? Zals du die hoogste gift van God miskennen, Rosa?
Zals du ondankbaar worden?
HET MEISJE.--Neen, ondankbaar niet; maar ik verheug mij toch in de
lichaamsschoonheid, door God mij verleend.
DE DUIVEL, tot den engel schertsend.--Engel des lichts, eindig toch
den nutteloozen strijd; dijn pogen is ijdel. Zij wikkelt zich vaster in
mijne strikken: mij zal ze toebehooren?
DE ENGEL, tot het meisje.--Zie, o dierbaar schutskind, hoe dijne
woorden mijne tranen doen vlieten. Du dwaals; moge dijne zwakheid
en onervarenheid dij ontschuldiging verwerven bij den Goedertierene.
HET MEISJE.--O, ween zoo niet om mij, du goede; ik lijd in dijne
droefheid en begrijp wel, dat het nieuw gevoel mij schaden zal; anders,
hoe zou het dij smarten, dij, mijnen trouwen vriend? Kon ik het
verjagen uit mijnen boezem, ik deed het om dij te troosten; doch mij
ontbreekt de macht.
DE ENGEL, tot den duivel.--Achteruit, du verleider, dijn looze strik
gaat breken! (Tot het meisje.) Rosa, du hebs een gelaat, een lichaam,
volmaakt genoeg om door wereldlingen te worden bewonderd; maar
luister, wat du nog hebs. Dijne schoone ziel is rijk in deugden, rein en
zuiver als een diamant; zij behaagt dijnen Gode, en, blijft zij zoo, dan
zal zij eeuwig leven voor het aanschijn van den Onnoembare. Zeg mij,
Rosa, indien du slechts ééne dezer twee schoonheden behouden mochts
en de keus dij gelaten wierd, welke zouds du kiezen?
HET MEISJE.--O, ik behielde immer de zieleschoonheid.
DE ENGEL.--Wel doets du, Rosa; eene star te meer zal daarom aan
dijne lichtkroon in den hemel blinken!
DE DUIVEL.--Du hebs in dezen strijd gezegepraald, engel des lichts;

maar niet zoo gelukkig zals du zijn in de tweede en beslissende
worsteling. Beproeven wij de ziel op den steen der wereldlijke liefde.

IV
DE ENGEL, HET MEISJE, TWEE TORTELDUIVEN, EEN
JONGELING.
HET MEISJE.--O, ja, de schoonheid der ziel duurt langer; zij behaagt
den goeden God zelven,--het lichaam alleen den mensche.... (Er komen
twee tortelduiven op een wilgetak zitten.) Gij, lieve tortelkens, ik wil
rein en vlekkeloos blijven als gij. Tortelinne, ik bemin mijnen broeder
zoo vurig en zoo teeder als du dijnen broeder bemins.
DE DUIVEL, tot de duivinne.--Tot wanneer, o wreede, zals du
ongevoelig blijven voor mijne smart? Ik bezwijk van liefde en
droefheid, en du blijfs immer onverschillig. Is dijn hart dan van steen?
DE DUIVINNE.--Ik begrijp dij niet, mijn vriend; du treurs en weens
om een onbekend wee. Zie ik dij niet gaarne? Heb ik dij verlaten om
eenen anderen broeder te volgen? Du blijfs mij altijd dierbaar, du goede,
trouwe vriend en beschermer.
DE DUIVEL.--Broeder, broeder! ik wil dijn broeder niet langer zijn;
het koude gevoel der vriendschap is weg uit mijnen blakenden boezem;
een ander vuur verteert mijn ingewand. (De duiven vliegen weg.)
HET MEISJE.--Zonderling is de taal des vogels! Hij wil vriend noch
broeder zijn, en toch bemint hij zoo vurig zijne gezellinne. Zoo sprak
ook weleer tot mij die arme
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 58
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.