Alleen op de Wereld | Page 6

Hector Malot
want daar zou het gestorven zijn.
--En toen hij beter was?
--Hij is niet terstond beter geworden. Na die ziekte kwam er een tweede; hij hoestte zoo erg, dat mijn hart er van ineenkromp. Onze kleine Nikolaas is daaraan ook gestorven en als wij hem naar de stad hadden gebracht, zou hij ook gestorven zijn.
--En toen?
--Een geruime tijd ging er voorbij. Toen ik zoolang gewacht had, kon ik ook nog wel wat langer wachten.
--Hoe oud is hij nu?
--Acht jaar.
--Welnu, dan zal hij op zijn achtste jaar dáárheen gaan, waar hij vroeger naar toe had gezonden moeten worden en dat zal nu niet prettiger voor hem zijn; dat heeft hij er dus mede gewonnen.
--O Jér?me, dat zult gij toch niet doen!
--Zou ik dat niet doen? En wie zal mij dat beletten? Meent ge dan, dat wij hem altijd bij ons kunnen houden?
Zij zwegen toen een oogenblik en ik kon even ademhalen; van angst en schrik werd mijn keel als toegeknepen.
Vrouw Barberin hervatte weder:
--Wat heeft Parijs u veranderd; vóór dien tijd zoudt gij nooit zoo gesproken hebben.
--Misschien wel. Maar zeker is het, dat zoo Parijs mij veranderd heeft, het mij ook achteruit heeft doen gaan. Hoe zullen wij voortaan onzen kost verdienen? Ons geld is op. De koe is verkocht. En moeten we dan nog, wanneer we zelf niets meer te eten hebben, aan een vreemd kind den kost geven?
--Het is het mijne.
--Het is evenmin het uwe als het mijne. Het is geen boerenjongen. Ik zag hem onder het avondeten nog eens aan; het is een fijne, magere knaap, die geen armen of beenen aan zijn lijf heeft.
--Het is het mooiste kind uit den ganschen omtrek.
--Dat hij niet mooi is, beweer ik ook niet. Maar ferm! Zal zijn mooi gezicht hem te eten geven? Kan men met zulke tengere schoudertjes, als hij heeft, flink werken? Hij is een stadskind en stadskinderen kunnen we hier niet gebruiken.
--Ik verzeker u, dat hij een flinke jongen is en hij is zoo slim als een kat en goedhartig.... Hij zal wel voor ons werken.
--Intusschen moeten wij eerst voor hem werken, en dat kan ik niet meer.
--En als zijn ouders hem nu opeischen, wat zult ge dan zeggen?
--Zijn ouders. Heeft hij ouders? Als hij ze had, zouden ze hem reeds lang gezocht en in die acht jaar zeker wel gevonden hebben. Ba! wat ben ik dom geweest om te gelooven dat zijn ouders op een goeden dag te voorschijn zouden komen en ons de moeite, die we aan zijn opvoeding besteed hebben, zouden betalen. Ik ben een domkop, een ezel geweest. Dat hij in fijne luiers gewikkeld lag en kant aan zijn goed had, bewees nog niet dat zijn ouders hem zoeken zouden. Bovendien, zij zijn misschien dood.
--En zoo ze dat niet zijn? Als ze hem eens komen opeischen? Ik geloof stellig dat zij komen zullen.
--Wat zijn die vrouwen toch koppig!
--Nu, als zij komen?
--Welnu, dan zenden wij ze naar het gesticht. Maar genoeg hierover; het verveelt mij. Morgen zal ik hem bij den burgemeester brengen. Vanavond ga ik nog eens naar Fran?ois. Binnen een uur ben ik terug.
De deur ging open en weder toe. Hij was vertrokken.
Ik zette mij plotseling overeind en riep vrouw Barberin.
--O, moeder!
Zij snelde naar mij toe.
--Zult gij mij naar het gesticht laten gaan?
--Neen, lieve Rémi, neen.
Zij gaf mij toen een kus en drukte mij in haar armen.
Die liefkoozing gaf mij weer een weinig moed en ik begon te weenen.
--Gij sliept dus niet? fluisterde zij.
--Dat was mijn schuld niet.
--Nu, ik beknor u ook niet, dus hebt gij alles gehoord wat Jér?me zeide?
--Ja, gij zijt mijn moeder niet, maar hij is ook mijn vader niet.
Ik zeide dit niet op denzelfden toon, want al speet het mij dat zij mijn moeder niet was, het deed mij toch genoegen; ik was er trotsch op, dat hij mijn vader niet was. Vandaar die tegenstrijdigheid in mijn gevoelens, die in mijn stem lag opgesloten.
Maar vrouw Barberin sloeg daar geen acht op.
--Misschien had ik u de waarheid reeds vroeger moeten zeggen; maar ik hield zooveel van u, of ge werkelijk mijn eigen kind waart, zoodat ik, zonder aanleiding, er niet toe komen kon, u te zeggen, dat ik uw moeder niet was. Uw moeder, lieveling, dat hebt gij gehoord, is niet bekend. Leeft zij, ja of neen. Dat weet men niet. Toen Jér?me op een morgen, in Parijs, zich naar zijn werk begaf en door de straat Breteuil ging, een breede straat, die aan beide zijden met boomen beplant is, hoorde hij een kind schreeuwen. Het scheen van achter een deur te komen. Het was in Februari en nog zeer vroeg in den ochtend. Hij naderde de deur en zag een kind op den drempel liggen. Juist toen hij iemand wilde roepen, zag hij een man, die zich achter een dikken boom verscholen had, hard wegloopen. Ongetwijfeld had die man zich daar
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 223
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.