Alleen op de Wereld | Page 7

Hector Malot
verborgen om te zien of men het kind, dat hij daar had neergelegd, vinden zou. Jér?me wist niet wat te doen, daar het kind uit alle macht schreeuwde alsof het begreep, dat er hulp was komen opdagen en het die gelegenheid niet voorbij moest laten gaan. Terwijl Jér?me bij zich zelf overlegde wat hem te doen stond, voegden zich andere ambachtslieden bij hem en men was het eens, dat hij het kind bij den commissaris brengen moest. Het huilde maar altijd door. Waarschijnlijk had de kleine het koud. Maar, daar het op het bureau van politie zeer warm was en het bleef weenen, meende men, dat het honger had en ging men een buurvrouw halen, die hem de borst kon geven. Hij begon terstond te zuigen en scheen uitgehongerd. Men kleedde het toen bij de kachel uit. Het was een flinke jongen, vijf of zes maanden oud, groot, dik en rooskleurig; de kleeren waarin hij gewikkeld was, gaven duidelijk te kennen, dat hij van een aanzienlijke familie moest zijn. Het was dus een kind dat men gestolen had en thans weder kwijt wilde zijn. Dit ten minste meende de commissaris. Wat zou men er mede doen? Toen hij alles opgeschreven had wat Jér?me hem had medegedeeld en ook het kind beschreven was, en al de kleeren die het droeg, welke ongemerkt waren, had opgeteekend, zeide de commissaris, dat hij het naar het vondelingsgesticht zou zenden, indien niemand onder de aanwezigen er zich mede belasten wilde: het was een mooi, gezond, stevig kind, dat niet moeilijk groot te brengen zou zijn; de ouders die het eenmaal zouden zoeken, zouden de verzorgers stellig ruim beloonen. Jér?me trad toen naderbij en zeide, dat hij het wilde medenemen. Men gaf het hem. Ik had juist een kind van denzelfden leeftijd; maar ik kon er wel twee voeden. En zoo ben ik uw moeder geworden.
--O, moeder!
--Drie maanden later verloor ik mijn eigen kind en ik hechtte mij toen nog meer aan u. Ik vergat dat gij mijn zoon niet waart. Ongelukkig echter onthield Jér?me dit, en toen uw ouders u in drie jaar niet gezocht hadden, tenminste u niet gevonden hadden, wilde hij u naar het gesticht brengen. Gij hebt gehoord, waarom ik hem niet heb gehoorzaamd.
--O, laat mij niet naar het gesticht gaan, riep ik, terwijl ik mij aan haar vastklemde; och toe, vrouw Barberin, zend mij, bid ik u, niet naar het vondelingshuis.
--Neen, ik beloof u, mijn kind, ge zult niet gaan. Ik zal er voor zorgen. Jér?me is geen slecht mensch, dat zult ge wel zien; hij heeft verdriet en maakt zich over onze toekomst bezorgd. Wij zullen werken en gij immers ook?
--Ja, ik zal alles doen, wat gij wilt. Maar zend mij niet naar het gesticht.
--Gij zult niet gaan, op ééne voorwaarde: dat ge nu dadelijk slapen gaat. Wanneer hij tehuis komt, moet hij u niet wakker vinden.
Zij gaf mij daarop nog een kus en ik ging weer met mijn neus tegen den muur liggen.
Ik had gaarne willen inslapen; maar ik was te veel van streek, te zenuwachtig om terstond mijn kalmte terug te krijgen en in slaap te vallen.
Dus was die goede vrouw Barberin mijn moeder niet! Maar wie was dan eigenlijk mijn moeder? Zou die nog beter, nog liever wezen? Neen, dat was onmogelijk.
Maar wat ik begreep, wat ik voelde, was, dat een vader minder ruw, minder wreed zou geweest zijn dan Barberin en mij niet zoo boos, met zijn opgeheven stok, zou hebben aangezien.
Hij wilde mij naar het vondelingsgesticht zenden; zou vrouw Barberin dat kunnen verhinderen?
Wat was een vondelingsgesticht? In het dorp waren twee kinderen, die men "de kinderen van het gesticht" noemde; zij droegen een looden plaatje met een nommer om den hals; zij waren slecht en slordig gekleed; ze kregen zelfs slaag en de kinderen uit de buurt liepen ze dikwijls na, zooals men een hond zonder meester najaagt, ook omdat een hond zonder meester niemand heeft, die hem beschermen kan.
O, ik wil niet als die kinderen zijn; ik wil geen nommer om mijn hals dragen; ik wil niet dat men mij naloopt en mij naroept: "Naar het gesticht! naar het gesticht!" De gedachte daaraan alleen deed mij reeds huiveren en mijn tanden klapperen. En ik sliep niet.
En Barberin zou tehuiskomen. Gelukkig kwam hij niet zoo spoedig terug als hij wel gezegd had en was ik in dien tusschentijd door den slaap overmand.

III.
DE TROEP VAN DEN SIGNOR VITALIS.
Dien nacht sliep ik, door angst en vrees vermeesterd, zeer onrustig, en toen de morgen aanbrak, was bij mijn ontwaken mijn eerste zorg om mijn bed aan alle kanten te betasten en eens in het rond te zien om mij te overtuigen, dat men mij niet weggebracht had.
Den ganschen ochtend sprak Barberin geen woord tot mij en ik meende reeds, dat hij het plan om mij naar het gesticht
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 223
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.