niemand kan
overdekte kuilen zien; maar dat bedoel ik ook niet, ik meen iets anders.
--Wat dan?
--Gij zult het straks wel merken, indien ten minste waar is wat ik
vermoed.
De glimlach, die bij deze woorden om den mond van Koelloeka
speelde, maakte Siddha's nieuwsgierigheid natuurlijk nog meer gaande;
maar juist toen hij nadere uitlegging wilde vragen was de straks
aangeduide wending bereikt, en breidde zich een ander gedeelte der
vallei, nog even verlicht door den zonneschijn, met zijn weelderigen
plantengroei en zijne frissche stroomen en beeken voor 't bewonderend
oog der reizigers uit.
--Zie ginds!--sprak Koelloeka, met zijne lans naar een digt bosschaadje
in de diepte wijzend, waarlangs een heldere beek zich slingerde als een
zilveren lint,--daar woont Gaurapada.
En zonder verder te spreken daalden de ruiters voorzigtig langs de
steile helling naar omlaag, volgden het, half door de natuur, half door
ruwe kunst gevormde pad, dat naar het bosch leidde, en reden, dit
ingegaan, voort tot zij aan de andere grens waren gekomen, waar
opnieuw het vergezigt zich opende over de heuvelachtige vlakte.
Daar, onder het digte lommer, verhief zich, door slanke, met klimop en
rozen begroeide bamboestijlen gesteund, en gedekt door een eenvoudig
maar bevallig overhellend rieten dak, eene nederige woning, maar die
toch wat bouwtrant en uiterlijk aanzien betrof veeleer een aangenaam
buitenverblijf dan de strenge armoedige kluis van een boetedoend
heilige mogt worden genoemd. Achter, het donkere woud; aan de
voorzijde, een honderde tinten en schakeringen weerkaatsend
smaragdgroen meer, zooals alleen eene Alpennatuur dat kent, met witte
en blauwe lotusbloemen langs de kanten, en waarin de zilverkleurige
beek, die reeds van ver het oog had getroffen, zich uitstortte voor een
wijl om straks aan de andere zijde het weer te verlaten en haar weg te
vervolgen naar steeds dieper gelegen dalen; in 't verschiet eindelijk, aan
den meer en meer in de schemering wegduikenden overkant, de verre
reijen der bergkruinen, die van hier gezien slechts onbeduidende
heuvelen schenen, maar, van gindsche vlakten beschouwd, opnieuw als
hemelhooge, voor menschen voet nauw bestijgbare rotsgevaarten zich
vertoonen mogten.
Een oogenblik stonden onze reizigers, hier aangekomen, stil, en als
verloren in den aanblik van het evenzeer grootsche als liefelijke, door
een laatsten schemerschijn nog verlichte natuurtooneel; doch, spoedig
het naaste doel van hun togt zich herinnerend, stegen zij af en
vertrouwden hunne paarden aan de beide dienaars, terwijl zich
Koelloeka naar de woning begaf om door middel van een daar
aanwezige klok het teeken te geven van hunne komst. De moeite werd
hem echter bespaard, en eer hij het woonhuis was genaderd, vertoonde
zich op den drempel reeds de bewoner, door een dienaar gevolgd, wien
hij de zorg voor de paarden der gasten aanbeval door een zwijgenden
gebiedenden wenk.
Wel zonderling mogt de indruk heeten, dien de aanblik van den
kluizenaar op Siddha te weeg bragt. In zijn eigen land, in zijne bergen
en bosschen, had hij vrome boetelingen, strenge heiligen,
rondslenterende bedelmonniken in menigte en van allerlei soort gezien:
sommigen in vuile pijen, met groote bamboestokken in de hand, en
bedelnappen en rozenkransen aan de zijde; anderen in een soort kleedij
uit boomschors vervaardigd; wederom anderen met nagenoeg in 't
geheel geen kleederen aan het lijf, kaalgeschoren, van 't hoofd tot aan
de voeten met grauwe asch bedekt, en voorhoofd en borst met witte
kalk besmeerd; allen zich overgevend aan de meest afkeer wekkende en
toch vrome en lichtgeloovige gemoederen tot milddadigheid
verlokkende praktijken; walgelijke en afzigtelijke wezens allen ook,
maar steunend op de magt van een grenzenloos fanatisme, en in
vadsige luiheid terend op de aalmoezen, hun toegeworpen door een
dom, maar vastgeworteld bijgeloof. Geen wonder dan ook zoo de jonge,
aan fijner beschaving gewende, met diepe minachting op die soort van
volk neerziende edelman, ook in weerwil van zijn eerbied voor den
leermeester, die steeds met ontzag den kluizenaar van den Bhadrinâth
had genoemd, juist geen groote verwachting had van den man, die aan
de deur van gindsche woning hem zou ontvangen, en een ligten toon
van ironie niet had weten te onderdrukken toen er van den heilige in het
Himâlaya-gebergte werd melding gemaakt. Doch te treffender dan ook
in zijn oog de hooge en statige figuur, die ginds, het woonhuis
verlatend, de beide reizigers met voorname waardigheid maar tevens
innemende vriendelijkheid te gemoet kwam.
Een oud man in blinkend wit gewaad, met nog eenige fijne lokken om
den anders kalen schedel en een langen en zwaren zilverkleurigen
baard, maar nog in 't minst niet door den last der jaren gebogen, en
wiens, bij alle vriendelijkheid toch hooghartige blik wel getuigde, dat
in vroeger dagen gebieden hem meer eigen was geweest dan het
ontvangen en opvolgen van bevelen.
--Weest welkom, vrienden!--sprak hij, elk zijner beide bezoekers, die
zich eerbiedig voor hem gebogen hadden, bij de hand vattend,--welkom
in mijne eenzaamheid! 't Is mij goed, weer eens iets
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.