naar Frankrijk.
"Koen!" riep ik ongeduldig.
Koenraad was mijn knecht, een trouwe jongen, die mij op al mijne
reizen vergezelde; een brave Vlaming van wien ik veel hield, en die mij
met gelijke munt betaalde; hij was zeer bedaard van natuur, nauwgezet
van beginselen, ijverig uit gewoonte, verwonderde zich bijna nimmer
over eenig toeval in dit leven, was zeer handig, geschikt voor allerlei
diensten, en gaf, in spijt van zijn naam, nimmer eenigen raad, zelfs als
men er hem om vroeg. Door zijn verkeer te midden van de geleerden
van den Plantentuin had Koenraad ten slotte nog al een en ander
geleerd. Ik bezat in hem eene specialiteit voor het verdeelen in klassen
van voorwerpen uit de natuurlijke historie; hij was bijzonder vlug in het
ordenen van alle vertakkingen, groepen, klassen, orden, familiën,
geslachten, soorten, verscheidenheden, maar daartoe bepaalde zich ook
zijne geheele kennis. Klassenverdeeling was zijn leven, en hij wist niets
meer. Hoe bekwaam ook in de theorie der klassen, was hij het volstrekt
niet in de practijk, en ik geloof dat hij geen potvisch van een walvisch
had kunnen onderscheiden. En toch was het een brave en flinke jongen!
Koenraad was mij nu gedurende ongeveer tien jaar overal gevolgd waar
mijn wetenschappelijk onderzoek mij heen voerde. Nooit had hij eenige
aanmerking gemaakt over den langen duur of over de vermoeienis
eener reis; nimmer verstoutte hij zich een woord tegen te spreken als hij
zijn valies moest pakken om mij naar eenig land, China of Congo, hoe
ver afgelegen ook, te volgen. Hij trok overal mede heen, zonder naar
eenige reden te vragen. Overigens had hij een sterk gestel, dat met alle
kwalen den spot dreef; stevige spieren, maar geen zweem van
zenuwen--in zedelijken zin altijd.
Die jongen was dertig jaar oud; zijn leeftijd stond tot die van zijn
meester als 3 tot 4, ik behoef dus niet te zeggen dat ik 40 jaar oud was.
Koenraad had slechts éen gebrek; hij nam de vormen tot in het
bespottelijke in acht, zoodat hij mij altijd in den derden persoon
aansprak--soms tot tergens toe.
"Koen!" riep ik nog eens, terwijl ik in koortsige haast toebereidselen tot
mijn vertrek begon te maken.
Ik was zeker van den trouwen jongen; gewoonlijk vroeg ik hem nooit
of hij mij op mijne reizen verkoos te volgen of niet, maar ditmaal gold
het een tocht, die tot in 't oneindige kon duren, en dan nog wel een zeer
gevaarlijken tocht om een dier te vervolgen, dat in staat was om een
fregat als een notedop te doen zinken! Er was wel reden om er eens
over na te denken, zelfs voor den kalmsten mensch van de wereld. Wat
zou Koenraad wel zeggen?
"Koen!" riep ik voor de derde maal.
Koenraad verscheen.
"Roept mijnheer mij?" vroeg hij binnenkomende.
"Ja mijn jongen. Pak mijn goed, en maak u gereed; wij vertrekken over
twee uur."
"Zoo als mijnheer belieft," antwoordde Koenraad bedaard.
"Wij hebben geen oogenblik te verliezen; stop zonder te tellen al mijne
reisbenoodigdheden in mijn koffer; kleeren, hemden, laarzen zooveel
als gij maar kunt, en haast u!"
"En mijnheers verzamelingen?" vroeg hij.
"Daar zal ik mij later mede bemoeien."
"Wat! de archiotheriums, hyracotheriums, oreodons, cheropotamussen
en andere skeletten?"
"Men zal die in 't logement wel voor mij bewaren."
"En mijnheers levende babiroussa?"
"Men zal die in mijne afwezigheid wel voeren. Bovendien zal ik order
geven om onze geheele menagerie naar Frankrijk te zenden."
"Keeren wij dus niet naar Parijs terug?" vroeg Koenraad.
"Ja ... zeker...." antwoordde ik eenigszins ontwijkend, "maar langs een
omweg."
"Zoo als mijnheer belieft."
"'t Is maar eene kleinigheid, een eenigszins minder rechte weg, dat is
alles; wij gaan met den Abraham Lincoln."
"Zooals mijnheer goedvindt," antwoordde Koenraad bedaard.
"Gij weet, mijn vriend, er is sprake van een monster ... een
verschrikkelijken eenhoorn,... wij gaan de zee er van bevrijden!... De
schrijver van een werk in twee quarto deelen over de "Geheimen van de
diepten der zee," mag niet nalaten om zich met kapitein Farragut in te
schepen. Een roemvolle tocht,... maar gevaarlijk ook. Men weet niet
waar men heen gaat. Die dieren kunnen allerlei grillen hebben; maar
wij gaan toch; wij hebben een kapitein, die goed uit zijne oogen kijkt."
"Zooals mijnheer doet, doe ik ook," zeide Koenraad.
"Denk er goed over na, want ik wil u niets verbergen; het is eene reis
waarvan men niet altijd terugkeert."
"Zooals mijnheer goedvindt."
Een kwartier daarna waren onze koffers gepakt: Koen was in een
ommezien gereed, en ik was zeker dat er niets vergeten was, want die
jongen rangschikte mijne hemden en bovenkleeren even goed als
vogels en zoogdieren.
De hijschmachine van het hôtel bracht ons in den grooten gang; ik ging
een paar trappen lager naar het kantoor om mijne rekening te betalen;
ik gaf bevel om mijne opgezette dieren en gedroogde planten naar
Parijs te
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.