was van hare medelijdende woorden, en zij en vond geen uitlegginge om moeders inzichten te verklaren. Beteuterd tuurde ze naar 't papieren geld, dat tegenwoordig, ook in haren geest, zoo'n groote beteekenis kreeg. Moeder's vingeren, daar neerduwend dat vierkante ding, en 't openvouwend met zorgvuldigheid, en 't naderhand nog een wijlken overstreelend--'t bleef in haar geheugen een vastgespijkerd beeld. En ze dacht aan Romaan's spijtige geschiedenis, aan zijn vlucht met Madeleen en aan moeder's gramschap. En ze dacht aan Sebastiaan en aan zijn goede liefde. En aan zijn geld.
--Sebastiaan heeft geld.
't Stond haar nu klaar voor, en Sebastiaan kreeg een ander gedaante, en ze meende nu dat zij hem liefhebben moest, als zelf zij hem in werkelijkheid niet liefhebben kon. Tegen de rotse van moeders wil zou zij tevergeefs horten. En moeders minzaamheid voor Sebastiaan steunde op geld; ze had er de zuivere, de stipte vizie van in 't beeld van moeders werkzame vingeren, streelend gaande om dat kostbaar briefelken. Maar Sebastiaan's liefde was oprecht. En ook zij was Sebastiaan genegen.
--We zullen gelukkig zijn.
En ze ging te lore in kalme droomen van stille huiselijkheid, haar eigen zettend bij 't vredig gefonkel van een duurbaren heerd en er luisterend naar wisselvallige gepeinzen.
* * * * *
II
Rik Derboven, mevrouw Wilder haar vader, was een visscher van de Noordzee. Indertijd was hij doodarm. Hij trouwde met een meisen van zijn prochie, een struisch wijf, die hem zes dochters gaf. Hij labeurde er voor, dag in dag uit, zich nievers een stonde rustigheid verleenend, nooit vermoeid en nooit ontmoedigd. 't Was een zwijgende vent met diepe inzichten, een steenen wil, een stugge kop, met koppigheid alles doordrijvend. Hij en wankelde noch en keerde; hij rukte met neerstige hardnekkigheid vooruit, hij en zag geen hinderpaal in 't belang van andere, hij zag alleen zijn doel. 's Avonds in den late, als hij een wijlken zich neerzette bij de stove, na den eten, was hij aldoor verdiept in verre combinaties en keek hij in den rook van zijne pijp naar de mogelijkheid van wijd-reikende oplossingen. Men mocht hem binstdien niet lastig vallen. De kinderen moesten te bedde liggen en moeder moest voorzichtig te werke gaan met hare schotels en haren avondkuisch. Hij bleef altemets in de donkerte een heel deel van den nacht, zoo zitten en denken. Hij luisterde dan naar gindsche roerende zee en zijn gepeins werd machtig. Aldus timmerde hij zijne stille plannen op, al bouwend en metsend en afbrekend en herdoende 't gansche idee op eene andere manier. Hij wilde dan tot eene waarschijnlijkheid geraken en ging niet slapen eer hij die vaste kreeg. Hij en schrikte voor geen kwade daad, hij en week maar voor den dood. Over een lijk heen zou hij niet terten. Anderszins wist hij dat hij in staat was tot alles, wat niet en docht, en brave menschen aanzag hij voor domkoppen. Hij was overal aanwezig, waar er wat aan zijne vingeren kon blijven haperen. Hij richtte kleine muiterijen in, onder de visschers, hij hitste de kerels op met woorden van haat en woorden van deernisse; hij sprak van bloedhonden en hertevreters, en hij stiet met zijn vollen nijd tegen 't hoofd zijner makkers, voortdurend kloppend tot ze op een ende daar gloeiend stonden, koortsig en razend, met veerdige handen. En als 't dan op een mislukte dolheid uitliep, was er toch ��en, die zanten kwam, een die achterwaarts stond en wachtte, en naderhand 't profijt wegdroeg; en dat was Rik. Zoo stegen allengs zijne zaken. Hij kocht een boot. Hij kocht er twee. Hij deed smokkelreisjes, bracht vreemd goed in het land, bedroog en werd welvarend.
Maar thuis sloeg hem de kans tegen. Een voor ��en stierven vijf zijner dochters aan een zonderlinge hertziekte, die hen met schokjes wegdreef, in min dan drij jaren. Twee jaar nadien, ook onder de zelfde kwale lijdend, werd zijne vrouw door eene geraaktheid getroffen. Ze bleef zes maanden te bedde liggen en sukkelde er en wou, op een voornoene, redeloos opstaan. Rik was aan het strand. Hij vond bij zijn thuiskomste zijn wijf temidden van den vloer liggen; twee streepkens bloed liepen over hare lippen en een paternoster strengelde om hare vingeren. Naast moeder lag Ursule, het laatste dochterken, flauw asemend en buiten kennisse....
Rik bleef nu met Ursule alleene. Hij en wilde niet hertrouwen. 't Zou zoo wel gaan. Ursule was toen dertien jaar oud. Hij leerde haar het huishouden, en na korten tijd, deed zij 't gansche werk. Het kind groeide alzoo op tot een stevige deerne en geen moeite was haar te zwaar. Ze begreep--al zei vader niets van zijne geheime doelen, --waarnaar de minste inzichten streven moesten. En ze was spaarzaam, en ze zwoegde, en ze werd sterk en groot in haar rusteloos slameur. Alle avonden liet Rik het lamplichtje laag komen over de tafel en hij verklaarde haar
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.