t Bedrijf van den kwade | Page 4

Herman Teirlinck
duisterde, blonk bij plekken 't geschitter van oude wapens. Op den schoorsteen stond nog in 't helle licht het koperen horloge met zijn zonderlinge plate, en, ernevens, twee hasseltsche potten, grove versierd en zwaar zittend op hunnen monsterachtigen buik. Onderaan stond de stove. De weggaande dag kletste tegen de schaterende roeden en ringen en talrijke ornamenten, en rustte arets in de donkere holten, zorgelijk gepotlood.
Mevrouw Wilder's lippen vielen in een spijtige plooi neerwaarts, en ze zei:
--Wel! Wel!
Ze sloot de dresse met den sleutel en schoof nog een lade open en haalde er twee zilveren servetringen uit. Ze zette zich neer daarna en nam zwijgend Seppie op haren schoot. En Seppie likte en streelde en legde zijn oorkens, omdat hij 't zoo leutig vond. Hij rondde algauw zijnen rugge en vleide zich ne��re en sloeg met zijnen steert en gaf gedurig vriendelijke stootjes met zijn voorhoofd, en hij was vies en liefelijk tezelfdertijd. Mevrouw Wilder streek met hare hand over hem tot hij bedaarde en stille bleef, en dan keek zij op naar Goedele. Toevallig stieten hare blikken tegen Goedele's mijmerende oogen. Goedele rilde een luttel stondeken en werd seffens verlegen, en mevrouw Wilder ook en was op dat oogenblik van geen vasten wil. 't Was of zij meteen allebei begrepen, allebei tastten hoeverre zij van mekaar verwijderd waren, en dat zij wellicht nooit in zoete kommunie zouden bijeen komen om liefde te voelen, hun warm vleesch te samen, hun lauwen asem te samen. 't Was of ze de groeve voelden, die diep werd en breed werd en vreeslijk werd. Ook, in een zelfde zicht en in een zelfden weemoed, zagen ze Romaan, den broeder en den zoon, verworpen uit het huis, waar nu zijne plaats overal een leegte was--want overal was zijne plaats....
Mevrouw Wilder rechtte haastig haar zwaar lijf. Ze werd de kriebeling gewaar der naderende aandoening en ze had schrik daarvan. Ze vreesde neer te storten in de zoelte van zwakke emoties en palstaande wilde ze blijven. Alzeere bedwong zij met een vlugge, scherpe beredeneering de dwaze kuren van haar moederlijk hert, en hare oogen werden, lijk te voren, van rustig staal. Ze verliet de kamer, wendde zich halvelings omme bij de deure en riep op Seppie, die schuchter-drummend aandrevelen kwam. Ze tort echter na een stonde her binnen en lei hare hand op Goedele's schouder. En ze zei:
--Wiezeken is ziek.
Hare stemme verloor eenigszins de gewone droogte, de scherpe kortheid. Eene gemoedelijke klankwending wiegde er en brak er de nijpende kilte, zoodat allengs een zoetigheid boven geraakte en streelend werd.
--Erg ziek....
--Erg ziek?
--Een ziekte in de kele, en zulke zijn de slimste.
Ze was innerlijk tevreden dat Goedele getroffen was, alsof ze eerst gedacht had dat het nieuws weinig of geen belangstelling zou opwekken bij hare dochter. Een oogenblik kwam haar herte vol.
--Het dutseken, fluisterde ze.
--Ja, zei Goedele.
--Ik hebbe ook veel triestigheid beleden met Romaan, als hij daar machteloos te hoesten lag in zijn wiegsken.
Heel dat steenen gebouw, die granieten ziele smolt meteen tot een natte aandoening weg.
--Ik weet wel, Goedele, wat een nacht is, een slapelooze stilte bij een kind, dat men met aai?ngen maar niet helpen kan ... Romaan is uw broer.
Goedele keek op naar heur, met verwondering, niet wetende wat ze zeggen wou en zoekende naar heure oogen om te weten. Maar die oogen staarden, halfbeloken, naar de granaatbloemen van het tapijt.
--'t Ware goed, als er iemand ging ... als gij gingt....
--Ja ... ja ...
--'t En is niet verre, in 't lage van de stad....
Goedele vatte heure hand, toch rijzekens verschrikt dat die aldoor koud was gebleven. En te wege was zij te weenen van vreugde, omdat moeder op een ende toch bedaard was, toch goed was geworden voor haren jongen, die nu lijden moest--en omdat moeder een deugdelijk woord had gezeid, een zacht woord van liefde. Ze omvatte moeder's breede vingeren en drukte ze koortsig, en haar hoofd zeeg voorover en hare wimpers werden heet. Maar als zij dan moeders oogen zag, blank en puntig, en merkte hoe niet de minste altratie te speuren was op dit roerloos gelaat, niet de minste verandering in de hardheid van die vaste wangen, niet een trillend zierken in de rechte plooi van dien drogen mond, voelde zij zich gekwetst en ze week permintelijk, instinktmatig, beschaamd omdat zij zich alzoo bijkans overgaf.
Mevrouw Wilder lei een bankbriefken van twintig frank op de tafel, zeggende dat Goedele er zorg moest van hebben en 't niet nutteloos verkwisten en 't maar geven aan Romaan ten uiterste, indien het waarachtig noodig was.
--'t Kan ook gebeuren dat het niet noodig en is.
Ze verdween, bijna onhoorbaar tertend, en zonder ommezien. En Goedele zonk trage neer op een stoel, geknakt, gebroken in hare hooghertigheid, wel wetende nu dat moeder niet edel wilde zijn, niet zachtmoedig wilde zijn. Ze zat zich af te vragen wat dan in moeder oorzake
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 89
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.