male te bed. Madeleen beviel
van een dochterken. Meteen verzonk haar laatste hoop, want ze wist dat
Romaan nu voor altijd vastegeklonken lag. Ze wilde Rik's noch
Albien's troost ontvangen en Goedele ook moest verwijderd blijven.
Van dien dag af begon de koffiehandel te slabakken. Er ontstonden
onlusten onder de werklieden, en kleine muiterijen maakten Ursule en
vooral Rik uitermatig benauwd. Toevallig konden ze, ver beneden de
weerde, het huis koopen van een gevallen edelman, in een
rijkemanswijk der stad. Ursule verkocht haren handel en nu gingen ze
rentenieren. Albien zou voortwerken op zijn bureel. 't En deerde hem
niet te vele, en 't bracht schoon geld op.
De nieuwe woonste was prontelijk gelegen, boven de stedelijke
warande, en over de breede vaart. 't Was een groot hotel, met,
achterwaarts, een heerlijk park en een lochting vol bloemen.
Aangename breede wegels liepen erlangs, allen saamkomend op een
open terras, waar 't in den zomer krioelde van gloeiende of klaterende
rozen. Het huis zelve was een vierkante massa met gelijke vensters.
Talloos waren de kamers. Ursule achtte het nutteloos alles te
meubeleeren. Ze had zich het huis voor eigen genot niet aangeworven:
't Was meer weerd dan 't geld dat zij er aan besteed had, en zij en zou al
die kamers niet nutteloos gebruiken. Zoo bleven er een groot aantal
leeg en vele luiken werden nooit ontsloten. Dat gaf aan deze woning
een doodsch en akelig uitzicht en na enkele maanden verwierf zij ook
in den geest der naburige menschen een geheimzinnige beteekenisse.
Drijmaal daags zagen zij 't zware hekken opengaan: in den vroegen
morgen, als Albien traagtrippelend naar 't Ministerie trok, later, omtrent
tien uren, als Marie, de dienstmeid naar de markt moest, en 's avonds
nog, als Albien terugkeerde. 's Zondags, bij de eerste uchtendure,
gingen Ursule en Rik naar de kerke. Dichte te noentijd was 't de beurt
van Goedele en haar vader. Zoo was de gewone gang gedurende vier
jaren en heel zelden werd er eene verandering aan toegebracht. De
menschen babbelden ondereen.
--'t Is een spokige femilie, zeiden ze.
En ze pinkoogden of plooiden hun lippen heimelijk, gebarende
daarmede dat hier een wonderbare historie onder schuilen moest....
* * * * *
Albien wandelde, te herfstevesperure, in den hof. Hij was nu een oud
ventje geworden, met grijze krulharen om een rondbollig, rood gezichte.
Hij snuffelde den lochting rond, met zijne diepe oogskens wroetelend
links en rechts. Alhier rechtte hij een gebroken stengel, aldaar kneep hij
een dorre bloem weg, alles in profijtelijke doening met voorzichtige
vingeren betastend en bestreelend. Altemets maakte hij zijn eigen lastig
om een vertrapt plantsoen, maar zoetig was zijne ongedurigheid en dan
liep hij verder al mummelend:
--Tet-tet-tet....
Hij tort de wegels langzaam plat, kon nievers een papierken zien liggen
en dook seffens de minste onregelmatigheid. Hij wilde alles in gelijke
effenheid zien schoon wezen. De palmboomen moesten zorgelijk
gesnoeid en gekapt worden, de graspleinen vlak gemaaid. Hij had
deugd als niets meer buitensporig was, en liet zich daarna wat rusten op
een der groene banken. Van daar bewonderde hij den tuin, volgde met
liefde de sierlijke vaart der baantjes, de plezierige reke
zonnebloemplanten, de kleine wilgen met zilveren tronk, en alginds het
hooge gebladerte, rossig, bruin, gloeiend en geel. Hij pinkte af en toe
een kruideken of een stofken van zijn bruine veste, en lei bij tijden een
plooi rechtte in de vouw van zijn knie. Vervolgens trok hij voorzichtig
een boeksken uit zijn zak en zette zich te lezen. Albien was een zwakke
geest, geleid door allerlei manieën. Op zijn bureel was hij een
niet-denkend mensch, een weerlooze schakel in de administratieve
keten. Hij ging gewillig met de omstandigheden mee, zonder die te
bespreken; hij bekampte ze in elk geval nooit. Zijn leven was zonder
passie. Hij stortte maandelijks al het geld, dat hij won in de handen van
Ursule, die altijd stiptelijk naging of de afkortingen voor de
pensioenkas goed berekend waren. Hij hield geen duit achter. Hij kreeg
van Ursule alle weken éen frank, en hij meende dat hij ook niet meer
noodig had. Hij kocht daarmee altemets een dagblad, altemets een
pakje nieuw zaad voor den lochting, meermaals echter een
vijfcentenboekje. Die boekjes lagen in een klein winkelken van de
benedenstad te koop achter de ruiten. Hij bleef eerst lang vóor 't raam
staan eer hij binnenging. Hij moest ze allemaal eerst buitenwaarts
bekijken, en de titels lezen en in zijnen geest dan vergelijken, om
endelijk goed te weten wat hij nemen zou. 't Waren raadselboekjes,
boekjes met charaden, met goocheltoeren, met wonderzottigheden.
Hij verkoos over 't algemeen de goocheltoeren of het stekjesleggen, en
dergelijke, waar hij zich tot laat in den avond mee kon bezighouden.
Verhalen en dwaze perten, daar hield hij minder van.
--Onnoozele dingetjes, zei hij.
Hij peinsde dat hij een "vinder" was. Hij
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.