waarmede zij tot den jongen ging:
"Daar, Janneken," sprak zij, "dat heb ik nog bewaard om pap voor uw arm zusterken te koken; maar ik denk wel dat zij het toch niet meer zal noodig hebben, dat onnoozel schaapken!..."
Hare stem brak, want haar moederbart liep over van pijn. Zoodra Janneken het brood, als eene gelukstar, voor zijne oogen zag blinken, begonnen de spieren zijner wangen zich bevend te bewegen en hij sprong op, met de twee handen te gelijk vooruit, grijpende het kleine brood als een wolf, die zijne prooi aanvat.
De vrouw keerde terug naar het zieke kind, dat zij nog eens bestaarde, en viel dan weder als machteloos op den steen.
Met gretigheid en met eene onbegrijpelijke blijdschap zette het jongsken zijne tanden aan het brood en beet er eenige malen driftig in, tot hij een weinig meer dan de helft er van gegeten had; dan hield hij eensklaps op, bezag het stuk meer dan eens met gulzigheid, bracht het meer dan eens aan zijnen mond, doch at er niet meer van. Eindelijk opstaande, ging hij langzaam tot bij de vrouw en, na haar bij den arm geschud te hebben, om haar op te beuren uit den slaap, waarin zij scheen verzonken te liggen, reikte hij het stuk brood tot haar en sprak met zoete stem:
"Moederken-lief, d����r! ik heb een stuksken bewaard voor ons Mieken. Ik heb nog wel grooten honger en pijn in mijnen buik, maar als vader t'huis komt, dan zal ik immers eene boterham krijgen, moeder?"
De ongelukkige vrouw sloeg hare beide armen om het goede kind, en drukte het met liefde tegen hare borst; een oogenblik daarna liet zij het ongevoelig van hare knie?n glijden, en verviel in hare eerste neerslachtigheid. Janneken ging heel zachtjes tot bij zijn ziek zusterken, zoende het op hare magere wang, zeggende: "Blijf gij maar slapen, Mieken-lief",--en keerde terug bij het vuur, waar hij weder ineenkroop en stilzwijgend op den grond bleef zitten.
Het was dan dat de weldadige juffer op den dorpel der arme woning stond en hare vriendin in de verte zag aankomen.
Nog een gansch uur verliep er, zonder dat de rampzalige moeder uit hare bittere mijmering opstond. Zij ook had honger, zij ook voelde de stem des roependen lichaams, en pijnen doorgriefden haar ingewand.... Maar zij zat bij een akelig doodbed; zij verwachtte met angst dien schrikkelijken stond waarop zij, moeder, haar kind zou zien snakken en sterven.--Kon zij dan aan hare eigene pijnen denken? Neen! eene moeder is altijd moeder, gelukkig of rampzalig, rijk of arm, er is geen dieper gevoel, geene machtiger drift dan die welke eene vrouw aan haar kind hecht, en dat gevoel, die drift is inniger en grooter bij hen die weten wat zorg, wat angst en hoe veel zweet des aanschijns zij hunnen kinderen hebben toegewijd.
Dit weten de arme menschen bovenal.
Om tien ure werden de vrouw en de jongen gezamenlijk als door eene geheime aanraking getroffen. Zij sprong op van den steen, hij uit den haard, en beiden riepen te gelijk:
"Ha, daar is vader, Janneken!"
"Ha, moeder, daar is vader!"
En een glimlach van blijdschap gaf eene nieuwe uitdrukking aan hun gelaat. Zij hadden het gerucht van een rijtuig aan de deur gehoord, en wilden dengenen, dien zij verwachtten, te gemoet loopen; doch een man drong de kamer in, eer zij de deur bereikt hadden. Terwijl hij de sneeuw van zijne schouders schudde, had Janneken zijne eene hand gevat en trok er aan, alsof hij zijnen vader dieper in de kamer wilde brengen. De man had de andere hand aan zijne vrouw gegeven: en bezag haar met diepe droefheid Eindelijk zuchtte hij:
"Trees, wij zijn ongelukkig, vrouw! Nu sta ik van dezen morgen af met mijnen mosselbak aan den ijzerenweg, en nog niets gewonnen! Wat gaan wij doen! Zie, Trees, geloof mij of gij wilt of niet, maar ik wilde wel dood zijn!"
Hoe ontoereikend de woorden des mans ook waren om eene nijpende smart uit te drukken, zijne pijnen waren daarom niet minder. Zijn hoofd hing moedeloos op zijnen schouder, zijne oogen waren met halsstarrigheid op den grond gevestigd, en men zag aan het wringen zijner vuisten, men hoorde wel aan het kraken zijner vingeren, dat de stuiptrekkingen der wanhoop zijn zenuwgestel ontroerden.
De vrouw, die haar eigen wee vergat en begreep wat foltering haar man doorstond, sloeg haren arm om zijnen hals en antwoordde snikkend:
"Och, Sus, zwijg maar, het zal toch altijd niet duren. Gij kunt er immers niet aan doen dat wij zoo ongelukkig zijn?"
"Vader, vader," riep het jongsken, "ik heb honger; krijg ik nu eene boterham?"
Deze woorden veroorzaakten in den man eene afgrijselijke beweging; al zijne leden trilden, zijne blikken vielen als met razernij op het klagende jongsken, en hij zag het eene poos zoodanig strak en wild aan, dat Janneken, verschrikt en huilend, in den haard vluchtte en van daar weenend tot zijnen vader riep:
"Och,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.