om twee tranen die op hare wangen gingen rollen, uit hare oogen te vegen.
"Annah," sprak zij, "zie, ik ga met u de arme menschen bezoeken. Ik heb geld genoeg in mijne tasch. Laat ons dezen ganschen morgen besteden aan goede werken. Ho, wat ben ik blijde dat ik u ontmoet heb!"
De goede Annah bezag hare vriendin met aandoening, en haar gelaat drukte genoeg uit, hoe gelukkig zij zich achtte eene weldoenster meer aan hare arme medeburgers te hebben bezorgd. Door Adela gevolgd, ging zij eenige stappen verder in een huis, waar zij wist dat ongelukkigen te vinden waren.
Het huis op welks dorpel zij stond, toen zij hare vriendin zag aankomen, werd vergeten; dit was haar echter te vergeven, aangezien zij er nog nooit binnen geweest was, en alleenlijk er meende te gaan om te zien, of het misschien geene haar nog onbekende arme huisgezinnen ter woon verstrekte.
* * * * *
II
In eene kamer van het huis, waarbij de weldadige juffrouw was blijven staan, woonde een ongelukkig huisgezin. Vier naakte muren waren hier de stomme en eenige getuigen van pijn en lijden, en het gezicht van het smartelijk schouwspel, dat zich daar vertoonde, vervulde het hart niet alleen met droefheid, maar ook met een zeker gevoel van haat tegen de samenleving. De lucht was er zoo koud als op de straat, en eene zekere vochtigheid drong door de kleederen van hen, die er zich bevonden; in den haard brandde een klein vuur, dat met stukken van gebrokene meubelen gevoed werd, en, als met moeite, van tijd tot tijd eenige schaarsche vlammen vertoonde. In een bed, dat in het midden der kamer stond, lag een ziek kindje, dat niet boven ����n jaar oud kon zijn; zijn geel aangezichtje, zijne magere armkens en zijne ingetrokkene oogskens deden met reden gissen, dat eene plaats op Stuivenberg [Footnote: Begraafplaats bij Antwerpen.] het onnoozel wicht weldra zou ontvangen. Op eenen zwaren steen, nevens het kind, zat eene nog jonge vrouw met de handen voor de oogen. Hare kleeding, alhoewel samengesteld uit stoffen, waarvan de kleuren door den tijd vergaan waren, droeg het kenteeken niet dier armoede, welke de hulp van het openbaar afsmeekt; integendeel kon men bemerken, aan hunne netheid en aan de menigvuldige doch bijna onzichtbare naden, met welke zorg zij gepoogd had hare noodwendigheid te verbergen.
Van tijd tot tijd ging er een benepen zucht uit haren boezem op, en eenige druppelen waters leekten van de punten harer vingeren, waarmede zij zich het aangezicht bedekt hield. Nochtans, bij de minste beweging van het kranke kind, hief zij bevend het hoofd op, bezag snikkend en met afgrijzen zijne verdorde wangen, duwde het deksel wat nader bij zijne koude ledematen, en viel dan weder wanhopig en weenend ineen op den steen.
De dienste stilte heerschte in dit rampverblijf; alleen de hagelsneeuw kletterde tegen de vensterglazen, de wind loeide in den schoorsteen.
Reeds was de vrouw eenigen tijd, als slapend, op den steen blijven zitten; het kranke kindje had zich niet bewogen, en zij had het hoofd niet opgeheven; zelfs scheen zij niet meer te weenen, want er blonk geen water meer aan hare vingeren.--Het was er in de kamer als in een graf, door dooden bewoond, en dat zich nimmer ontsluiten moest.
Eensklaps ging er eene zwakke stem uit den haard op:
"Moeder! moeder-lief, ik heb honger!"
Degene, die deze klacht had voortgebracht, was een jongen van vijf of zes jaren, die zich in den hoek van den haard bevond, en zoodanig bij het vuur ineengekropen was, dat men hem met moeite zou bespeurd hebben. Hij beefde en trilde alsof de koorts hem over het lichaam rees; en met meer aandacht kon men hooren, hoe zijne tanden van koude tegen elkander ratelden.
Hetzij de vrouw zijne klacht niet gehoord had, of zich in de onmogelijkheid bevond om aan zijne vraag te voldoen, zij antwoordde hem niet en bleef zitten zonder zich te verroeren. Er volgde dan weder een oogenblik van doodsche stilte, doch weldra verhief de jongen zijne stem en riep:
"Moeder-lief, ik heb honger. Och, geef mij een klein stuksken brood!"
De vrouw hief ditmaal het hoofd op, want de stem van den jongen was doorsnijdend, en gewis was zij als een messteek door haar moederhart gegaan. Een somber vuur blonk in hare oogen; de vertwijfeling stond er in te lezen. Zij antwoordde met eenen tranenvloed:
"Janneken-lief, zwijg toch, om Gods wil! Ik sterf zelf van honger, mijn arm kind,--en daar is niets meer in huis."
"Och, moeder, ik heb zulke pijn in mijnen buik... een stuksken brood, och toe!"
Het gelaat van het jongsken was op dit oogenblik zoo smeekend, de honger was er met zijne vale en gele kleur zoo diep op ingedrukt, dat de verdwaalde moeder opsprong, alsof zij eene wanhopige daad ging doen; zij stak met bevende drift hare hand onder het deksel van het bed, en trok er een klein halvestuiversbrood uit,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.