troepjes naar
de mijn, met eene bloem tusschen de tanden, lange kleurige linten
wapperende langs haar rug, haar hair saamgevat in een netje of een
zakje van taf, onder een strooien hoed. Zoo dalen zij in den afgrond
neer, waaruit zij straks weder te voorschijn zullen komen, vuil,
stinkend, besmoezeld, het gelaat zwart gevlekt, de oogen en den mond
vol steenkool. Zoo gaat het dag aan dag: als wilden zij den ruwen
demon verteederen, door zich mooi te maken en althans voor zoover zij
kunnen, naar echt-vrouwelijken aard, de schoonheid te huldigen. Laat
ons daar niet mede spotten; daar is veeleer iets weemoedigs, iets
treurigs in die onuitroeibare zucht om te behagen, om een aangenamen
indruk te maken, die deze arme schepsels tot zelfs in de klauwen van
het monster bijblijft. Wat vreeselijk en gruwelijk is, is dat meisjes en
vrouwen tot zulken arbeid gedoemd zijn.
Haar bloei is van zoo korten duur: zijn zij eens gehuwd en is de jeugd
voorbij, dan veranderen zij spoedig in oude slonzige vrouwen, die aldra
tot hetzelfde peil afdalen als de mannen, en die door niets meer
behagen of de aandacht trekken. Alle zorg voor haar uiterlijk, voor haar
toilet, is dan ook vergeten en uitgedoofd onder de vele andere zorgen
voor het bestaan. Maar zoo lang zij jong zijn, hebben zij bijna allen
eene zekere soort van krachtige, soliede, kleurige schoonheid, die wel
getuigt voor de energie van het ras, dat in spijt van den ruwen zwaren
arbeid, in spijt van kommer en ellende, nog zooveel frischheid en
levenskracht heeft behouden.
Elk dorp in de Borinage heeft zijn salons of danshuizen, waar op zon-
en feestdagen de jonge meisjes, die nu haar jongenspak hebben
uitgetrokken, het donkere hair glanzende van pommade, in
nauwsluitende jakjes en kleurige met bloemen versierde mutsjes, in het
licht ontvlambaar gemoed der dansers het vuur der liefde en ook van
den minnenijd komen ontsteken. Drie of vier lampen, tegen den met
bontgebloemd papier beplakten muur opgehangen, werpen haar rossig
schijnsel op de sprekende kleuren van haar toilet, waarin rood, blauw
en groen den boventoon voeren, als wilden zij in die schitterende
verwen de smetten uitwisschen van de vuile kool, die haar de geheele
week aankleven. Op eene kleine verhevenheid zitten een clarinet, een
cornet-a-piston en een trombone: en op de schelle tonen van dat orkest
dansen en draaien en wervelen de paren in wilde drift, in toomelooze
opwinding rusteloos voort. De grond dreunt onder het regelmatig
gestamp, dat welhaast een verren donder gelijkt en wolken stof doet
opgaan; weldra woelen en wemelen de hartstochtelijke dansers in een
grijzen nevel; de aan den zolder hangende korfjes met papieren
bloemen wiegelen heen en weer; de dampkring gloeit, bijna niet minder
dan de oogen en de wangen van dansers en danseressen, die maar altijd
voorthollen in razenden galop, tot zij eindelijk, buiten adem, uitgeput,
hijgend en zwoegend, op de banken neerzijgen, snakkende naar versche
lucht.
In zulk eene omgeving loopt de moraliteit groot gevaar; en hoewel
hetgeen men van de losbandigheid der Borains verhaalt overdreven
moge zijn, is het ontwijfelbaar waar dat het zedelijk peil onder deze
bevolking vrij laag gezonken is. En hoe kan het ook anders? Meisjes
van vijftien jaar emancipeeren zich en gaan uit zwieren met lummels
van denzelfden leeftijd. Zoodra de jongen iets begint te verdienen, acht
hij zich ontslagen van de ouderlijke tucht: hij loopt de kermissen na,
bezoekt de herbergen, leeft in één woord als een volwassen man; hij
betaalt aan zijne ouders wekelijks eene zekere som voor huisvesting en
voeding, en doet verder met zijn geld wat hij wil. Over de noodlottige
gevolgen van deze tuchteloosheid, deze verwildering, behoef ik wel
niet uit te weiden; maar hoe zal er tucht, besef van orde en plicht en wet
zijn, waar de heilige, de door niets te vervangen leerschool van dit alles
en van zoo veel meer, waar het gezin niet meer, althans weinig meer
dan in naam, bestaat? Immers, wat wordt er van het gezin, waar niet
slechts de vader en de zoons, maar ook de moeder en de dochters, de
kinderen zelfs geregeld de woning verlaten om daar buiten, in de mijn,
in de fabriek, verloren onder honderden anderen, te gaan werken? Van
alle diep ingrijpende geweldige veranderingen, die de moderne
industrie in de economische, sociale en huiselijke toestanden en
verhoudingen heeft gebracht, is er wellicht geene zoo verderfelijk, van
zoo ver strekkende noodlottige gevolgen als deze, dat in duizenden bij
duizenden gezinnen, de vrouw aan hare natuurlijke roeping
gewelddadig wordt onttrokken, en daardoor zedelijk te gronde gericht:
dit is de ontwijding, de ontbinding der familie en, als onvermijdelijk
gevolg, de ontbinding der maatschappij. Tegen dit euvel baten geene
uitvindingen, geene wonderen van wetenschap en kunstvaardigheid; dit
kwaad kan alleen gestuit en hersteld worden--indien het nog mogelijk
is--door een terugkeer tot de van God gestelde orde
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.