zich veeleer door eene ruwe, luidruchtige, buitensporige
vroolijkheid, die zich vooral op kermissen en feestdagen uit, en zelfs
door den geesel der periodiek wederkeerende crisissen nóg niet is
gedoofd. Vroeger, toen de vraag zoo groot was dat men tot iederen prijs
den arbeid moest verhaasten en vermenigvuldigen, toen was die
vroolijke, opgewekte stemming een natuurlijk gevolg van de
overvloedige verdiensten. Te Jemmapes, te Bergen, te Saint-Ghislain
weet men nog te verhalen van de weelderige, verkwistende levenswijze
in die dagen, toen het voor de mijnwerkers bijna het gansche jaar door
kermis was. De vrouwen der mijnwerkers, zoo zegt men, kleedden zich
in zijde en fluweel, versierden zich met goud en edelgesteenten, en
hielden er eene meid op na. De mannen dronken, in de herbergen en de
danshuizen, champagne en fijne wijnen en lieten zich de kostbaarste
gerechten voorzetten. Maar de tijden zijn sedert veranderd: met smullen
en feestvieren is het gedaan: de arme Borains mogen nu blijde zijn als
zij in het noodigste kunnen voorzien, en van dag tot dag, van jaar tot
jaar, hebben zij te kampen met het altijd dreigende gebrek. Doch de
oude vroolijkheid moge, door de moeielijke en zware tijden, eenigszins
gedempt zijn, uitgedoofd is zij niet, al heeft zij soms een bijsmaak
gekregen, die verre van geruststellend is. In hun luiden schellen lach
klinkt een toon van verborgen hartstocht, van bitterheid en toorn: hunne
vroolijkheid is vaak de onechte, ongezonde vroolijkheid van een volk,
dat zich ongelukkig voelt, zich verongelijkt acht en door wrokkende
wangunst wordt verteerd. Hier vinden de apostelen en predikers van het
socialisme een wel toebereiden, vruchtbaren akker; en met gretig oor
luisteren deze mannen en vrouwen naar de dwazen en verleiders, die in
de schrilste kleuren hun rampzalig lot afmalen, en hun een geluksstaat
voorspiegelen, waaraan de profeten zelven wel geen oogenblik
gelooven, maar waarvan de schildering er op berekend is om deze arme
hersens te verwarren en te ontvlammen, en in deze zoo licht
bewegelijke gemoederen de slechtste en gevaarlijkste driften en
neigingen wakker te roepen.
Iemand, die de mijnwerkers zeer goed kende, zeide eens tot mij: "Naar
den eersten indruk oordeelende, zou men hen voor slecht en verdorven
houden; maar zij zijn veeleer ruw en onbeschaafd, zonder eenig besef
van wellevendheid en betamelijkheid. Daarbij komt dat zij in de
hoogste mate zorgeloos zijn en van sparen geen begrip hebben; zij
leven letterlijk van den eenen dag op den anderen, zonder zich in het
minst om de toekomst te bekommeren; zij staan geregeld in het krijt bij
den bakker en den kruidenier, en wanneer zij geld hebben, verspillen zij
het op de buitensporigste manier aan feesten en drinkgelagen, aan
weddenschappen, balspel en schijfschieten, waarvan zij hartstochtelijke
liefhebbers zijn. Ondanks hunne ruwe onbeschoftheid, hun gestadige
vechtpartijen en herhaalde botsingen met de justitie, zijn zij in den
grond niet boosaardig van natuur en wel te leiden."
Hij die zoo sprak, had geen ongelijk: het weinige geld dat zij verdienen,
wordt verbrast in de kroegen, roekeloos weggesmeten of verdobbeld,
want het spel is de grootste liefhebberij van die mannen, die zelven
voortdurend hun leven op het spel zetten; maar wat mijn zegsman er
niet bijvoegde, is dat al deze uitspattingen en buitensporigheden, hun
jenever drinken en hun dobbelen, in de eerste plaats moeten dienen om
hun hunne ellende te doen vergeten, hun worstelen met het gebrek, het
steeds dreigend doodsgevaar waarin zij verkeeren, den openbaren
verkoop wegens schuld van hun armzaligen inboedel, den jammer van
hun afschuwelijk bestaan in de ingewanden der aarde. Voor dezen
arbeid gebruikte de oude wereld haar veroordeelde slaven en
misdadigers; de mijnwerkers van de Borinage heeten vrije mannen en
staatsburgers; misschien zullen zij eerlang kiezers zijn, en rusteloos
preekt men hun de fraaie theorieën der algemeene gelijkheid voor......
Aan welke zijde is de onbarmhartige wreedheid, de demonische
spotternij?
II
Van Bergen tot Quiévrain strekt zich de lange reeks der
mijnwerkersdorpen uit: Jemmapes, Quaregnon, Saint-Ghislain, Boussu,
Elouges, Cuesmes, Dour, Pâturages, Frameries, Flénu, Hornu. Maar
terwijl te Jemmapes, te Quaregnon en Saint-Ghislain aanzienlijke
vlekken, die bijna het voorkomen hebben van kleine steden, nevens de
kolenindustrie ook nog andere takken van nijverheid worden beoefend,
dragen Elouges, Dour, Frameries, Cuesmes, Flénu, den echten
onvervalschen stempel van de Borinage.
Hier volgen de mijnwerken elkander onafgebroken op; overal ziet men
de kale hooge terpen, die het uitzicht belemmeren; overal steken de
wanstaltige getimmerten en de leelijke schoorsteenen in de lucht en
bedekken met hun schaduw, zoowel als met hun regen van vuilen
smook en kolenstof, de kleine huizen met roode daken, die als
paddestoelen aan hun voet zijn opgeschoten. Evenals rondom de muren
van den feodalen burcht de hutten der hoorigen stonden gegroept, zoo
omringen de armoedige krotten der mijnwerkers aan alle kanten de
mijn; daar slijten zij hun leven in de gloeiende atmosfeer van den
minotauros, zoo als de hoorigen in de vaak dreigende nabijheid
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.