niet begrijpen, waarom men ze nog trachtte te vermeerderen met die, welke ik uit mijn speeltuig haalde. Maar bij wien dit ook moge zijn opgekomen, zeker nooit in het hoofd van den goeden mijnheer Tjilp, want zoo die wanklanken al in de wereld bestonden, hij was het niet, die er bittere aanmerkingen op zou maken.
Als mijnheer Tjilp dan aankwam, zijn met gemarmerd papier beplakte vioolkist in de hand dragende, gingen wij in een klein werkkamertje, dat ik had, en dan vervulde ik de lucht in huis gedurende een uur met de erbarmelijkste geluiden, die ooit door de aanraking van paardenhaar en kattendarmen kunnen veroorzaakt worden.
Ik vrees, dat mijnheer Tjilp veel heeft moeten lijden, want zijn oor was even gevoelig als zijn hart.
Later deed hij zijn best mij de fluit te leeren bespelen, maar ik kon het nooit gedaan krijgen precies in dat kleine gat te blazen, en als ik het bij herhaling beproefd had en mijne lippen in allerlei vreemde en scheeve bochten gedraaid, dan kwam er altijd een onweerstaanbare lach bij mij op, en plooide ik de lippen in een stand, volstrekt ongeschikt om te blazen. Want het is een wonderbaar bestel in de natuur, misschien een teleologisch argument, dat de mensch niet te gelijk kan lachen en op de fluit blazen. Ik scheen geen mond en vingers te bezitten, geschikt om eenig instrument te bespelen, en toch--kwam ik in eene verheffing en vervoering, zoodra ik muziek hoorde.
Dikwijls liet ik viool en fluit rusten, en speelde mijnheer Tjilp alleen en luisterde ik, en anders, vooral toen ik ouder werd, besteedden wij onzen tijd met praten.
Mijnheer Tjilp was sedert jaren een huisvriend. Bij eene bijzondere gelegenheid hadden mijnheer Van N.--en hij in elkanders hart gekeken en elkander leeren waardeeren.
Mijnheer Tjilp was een onbekend, eenvoudig man. Zijne stille wijze van zijn en handelen zou hem door de meesten onopgemerkt hebben doen voorbijgaan, of het moest wezen, dat men hem uitlachte om zijn stoutmoedig ouderwetschen rok en zijn zonderlingen hoed. Hij was een vijand van het trumpetting oneself, en met zijne kennis te koop te loopen of zijn gevoel in het openbaar uit te stallen, waren twee hem geheel onbekende dingen. Ik vond het altijd eene wonderlijke tegenstrijdigheid, dien man, die er zelf zoo onaanzienlijk en zonderling uitzag, zoo ingenomen te zien met alles, wat tot de fijnste schoonheid behoort. Want de liefde voor het schoone was hem bijzonder eigen; het was alsof hij buitengewone organen bezat om het te genieten, en alsof die er op afgericht waren het overal op te sporen en te vinden. Of het zedelijk schoon was, of schoonheid der natuur of der kunst, wat daarvan in het leven bestond wist hij te vinden, en hij trachtte altijd die zijde der wereldsche verschijnselen in het oog te houden, die iets schoons bezat. Maar dat die wereld en hare verschijnselen vaak hiermede in pijnlijken tegenstrijd waren, behoeft nauwelijks opgemerkt te worden. Mijnheer Tjilp had er dikwijls de smartelijkste ondervinding van gehad, en dit had wel bijgedragen om bij hem die stille gevoeligheid te ontwikkelen. Maar zijn geloof aan het schoone werd daarom toch niet uitgeroeid.
--Jongen, zei hij mij meermalen, ik geloof wel, dat de menschen het leven somtijds leelijk maken, maar bestaat daarom toch het schoone niet overal? Daar hebt gij de kunst, onuitputtelijke bron van schoonheid: zie naar de lucht en de boomen, de natuur, even onuitputtelijke bron.... en in het leven, och, er moet natuurlijk in het wereldplan ook leed en boosheid voorkomen, maar waarom kunt gij niet de zonzijde zoeken in plaats van de schaduw?
--Maar, zeide ik, mijnheer Tjilp! het gebeurt toch dikwijls, dat onze zon achter de wolken is.
--Jongen, ik kan je bij ondervinding verzekeren, dat het dan toch altijd verwarmend en verheugend is, naar de zonzijde van anderen te kijken.
--Geloof me, geloof me, zeide hij mij een anderen keer, het schoon is in zijn verheven zin een der stralen van den glans van dat wezen, dat de menschen godheid noemen: zoek het, bevorder het, bemin het, want het is een van de middelen, die den mensch tot haar kunnen terugvoeren.
* * * * *
Hij kon soms verwonderlijk mooi spelen, mijnheer Tjilp, zoo verwonderlijk mooi, dat de meeste menschen het leelijk zouden gevonden hebben; maar zóó, dat, ik wil er om wedden, Mozart en Weber geen watten in hunne ooren zouden verlangd hebben als zij hem gehoord hadden; Zóó verwonderlijk, dat het soms net was alsof men een veel beter mensch was, soms alsof men haast lust zou hebben gehad een traan te laten glippen. Nu en dan speelde hij voor ons in den tuin, als het een warme zomeravond was, en als dan de duisternis viel, en de lucht om ons heen in eene zee van harmonie herschapen was en gelijk een zoete adem ons oor en onze ziel streelde, en de sterren opkwamen,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.