in dezen omtrek gewaagde; en dikwijls wezen zij den reiziger de eenzame heuvelen, de overblijfselen van eene ongelukkige stad, die door de slangen verwoest was. Volgens de traditie was deze stad eenmaal de zetel van de vorsten des lands. De laatste hunner had de dochter van een naburigen koning tot vrouw genomen; zij werd hem ontrouw, en de beleedigde echtgenoot doodde haar. De vader van het slachtoffer was een groot toovenaar. Om den dood zijner dochter te wreken, zond hij slangen naar de stad, die den koning en zijn volk verslonden. Men wees mij zelfs een heuvel, met dicht struikgewas begroeid, zeggende dat het daar nog van slangen wemelde. Later deed ik opgravingen in dien heuvel, maar vond geen spoor van eene enkele slang.
Zoodra het eenmaal was gebleken, dat hier een bijna onuitputtelijke voorraad tichelsteenen voorhanden was, begonnen de Kirghisen alles af te breken, en de steenen, die zij konden wegnemen, naar het fort te brengen. Particulieren, die zich eene woning bouwen wilden, kochten al deze steenen op. Zoo voortgaande, zouden de ru?nen weldra geheel verdwenen zijn. Maar nu kwam de regeering tusschenbeiden. Zij verbood dien handel, maar behield zich toch het recht voor, om zelf die materialen te gebruiken ten behoeve van de fortificati?n. Het is te hopen, dat zoo de opgravingen op groote schaal worden voortgezet, dit onder behoorlijke leiding en met de noodige voorzorgen zal geschieden.
Ik liet ook eenige opgravingen doen, en vond menschenbeenderen en beenderen van schapen, paarden en kameelen; voorts gebakken steenen, houtskool en eenige aarden potten, waaronder enkelen van inderdaad fraaie bewerking en met figuren versierd. Ik kon evenwel mijne nasporingen niet voortzetten, omdat het mij daartoe aan tijd en geld ontbrak. De Kirghisen toch voeren weinig uit, en dat weinige doen zij nog slecht. Bovendien begonnen zij, zoodra zij zagen dat ik belang in de zaak stelde, al zeer spoedig hunne eischen hooger te stellen, naarmate zij dieper moesten graven. Ter voorkoming van alle moeilijkheden, liet ik mijne opgravingen maar in den steek.
Gedurende mijn verblijf te Djanekent, bracht ik doorgaans den nacht in een naburig kamp door. De kibitka, waar mij deze gastvrijheid bewezen werd, behoorde aan een Kirghisen-familie, bestaande uit vader, moeder en twee dochters, eene van dertien en eene van negen jaren. Er was ook nog een volwassen zoon, maar dien ontmoette ik maar eenmaal in de vaderlijke tent. Hij woonde in het fort, en dreef ik weet niet meer welken handel, voor rekening van zijn vader.
De vader was een verstandig man, ruim veertig jaar oud, en in zijn voorkomen meer gelijkende op een Noga? dan op een Kirghise. Hij was steeds gekleed in een wijden witten kamerjapon van kemelshaar, en droeg op het hoofd een zoogenaamden toppé. Als het koud was en hij op reis ging, dekte hij zich met een zeer hooge, smal toeloopende muts van schapenvacht.
De mama, gansch niet vrij van praatzucht en oud voor haar tijd, was eene echte vertegenwoordigster van de kirghisische type, platte neus, kleine oogen, uitstekende wangbeenderen. Zij droeg een wijden broek, met hooge laarzen daarover heen; een lang, grof, blauw hemd, en omwikkelde haar hoofd en hals met een stapel doeken.
De oudste dochter, die zelden sprak, was krachtig en welgevormd. Zij geleek veel op hare moeder, en ging ook evenzoo gekleed; alleen droeg zij aan de armen en om den hals armbanden en kettingen van glas en veelkleurige steentjes; hare koolzwarte in kleine vlechten opgemaakte haren waren gewikkeld in een schitterend rooden wollen doek.--Het jongste kind geleek op haar vader. Zij was grillig, maar zeer innemend, en speelde onbeschroomd met mij. Haar hoofd was kaal geschoren, met uitzondering van een krans van vlechten rondom het hoofd en eene dergelijke vlecht op de kruin.
Als ik, bij zonsondergang, in de kibitka trad, vond ik de familie doorgaans neergehurkt rondom het vuur, al knipoogende in de vlam en den rook starende. De moeder en de oudste dochter waren altijd aan den arbeid; de vader stookte met een kleine ijzeren staaf het vuur op, en gaf zijne bevelen. De vrouwen bereidden de soep of bakten koeken. De soep was zeer spoedig gereed: in een grooten ketel werd eene zekere hoeveelheid water geschonken, vervolgens gort en een weinig meel daaronder gemengd, en dan dat alles over het vuur gehangen tot het water kookte. Wat van den maaltijd overbleef, werd in eene houten terrine met een lederen bodem gedaan, en gedurende twee of drie dagen werd de soep nu koud gebruikt. Het bakken der koeken vorderde weinig meer omslag of tijd.
Om het koren te malen, gebruiken de Kirghisen een kleinen handmolen, bestaande uit twee platte, ronde steenen. In den bovensten steen is eene opening, met twee kleine dwarshoutjes voorzien, waardoor een spil gestoken wordt, die op den ondersten steen rust. Het koren wordt door de opening geworpen, waarna de bovenste steen door middel van een langen stok, rechthoekig aan
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.