nog andere merkwaardigheden. Eéne plek moeten wij echter nog bezoeken: het nieuwe kerkhof. Zouden wij den duitschen naam Friedhof met Vredehof mogen vertolken?--Niet om den schoonen aanleg, om de heerlijke boomen en de prachtige bloemen, die dezen doodenakker tot eene bloeiende gaarde maken, voere ik u derwaarts, maar om een pelgrimage te volbrengen, waartoe uw hart u dringt. Als ge de breede laan hebt betreden, ziet ge voor u, op eene kleine verhevenheid, de in 1824 gebouwde tempel, die den vorstelijken grafkelder bevat. Daar rusten, nevens hun vriend en vereerder, den groothertog Karel-August (? 1828), ook Schiller en Goethe, de twee koningen in het rijk der duitsche letterkunde: eene vorstelijke eere, vorstelijk bewezen; en vooral niet minder getuigende voor hem, die ze brengt, dan voor hen, die ze geldt. Schillers lijk, eerst in alle stilte en eenvoudigheid, in den nacht, op het oude of Jacobskerkhof teraardebesteld, werd in 1827 herwaarts overgebracht. Op zijn sarkophaag prijkt een zilveren eikenkrans, bij gelegenheid van het eeuwgetijde zijner geboorte, door de vrouwen van Hamburg hier nedergelegd. Goethe werd dadelijk na zijn overlijden, met groote staatsie, in den vorstenlijken grafkelder, waar zijn vriend sedert vier jaren rustte, bijgezet. Achter de Fürstengruft bevindt zich de prachtige grieksche kapel, waar de in 1859 gestorven groothertogin Maria-Paulowna, dochter van keizer Paul van Rusland en moeder van den tegenwoordigen groothertog, is begraven.
De gang naar dezen doodenakker, die stoffe levert voor zoo velerlei gedachten en overleggingen, zij de laatste, voor ge de stad verlaat, waar zij, die hier ter ruste zijn gelegd, maar vooral een hunner, de grootste, nog voortleeft in de herinnering niet alleen, maar in zoo menig teeken van vroegere werkzaamheid. Weimar is wel niet eene doodenstad:--daartoe geeft het te veel bewijzen van nog frisch en krachtvol leven, ook op het hooger gebied des geestes;--maar toch zijn de herinneringen aan de beroemde dooden, die binnen zijne muren rusten, wel de grootste schat, waarop het bogen mag: daarom besluite de bedevaart naar hunne graven een bezoek aan de stad, waar zij hebben geleefd en gewerkt.
Ook wij nemen afscheid, door den nood gedrongen. Ware de ruimte mij gegund, hoe gaarne toefde ik met u op zoo menige plek in en om de stad; hoe gaarne leidde ik u naar het vorstelijk lustslot Belvedere, met zijn prachtige tuinen en zeldzaam rijke oranjerie; naar het kleinere slot te Tieffurt vooral, met zijn schilderachtig park, het geliefkoosde verblijf van hertogin Amalia, die hier den "Tieffurter Abendkreis" om zich vergaderde. Behoef ik het te zeggen, dat ge overal, te Bellevue als te Tieffurt, schier bij iederen voetstap, herinneringen aan Goethe aantreft? Maar waar vindt ge hem niet, den olympischen heros, die langer dan eene halve eeuw Weimar met zijne tegenwoordigheid vervulde?
III.
Erfurt. In eene gansch andere wereld ziet ge u, van Weimar komende, hier verplaatst. Daar, de kalme, rustige, vreedzame Muzenstad, met hare herinneringen aan de hero?n van kunst en wetenschap en po?zie; de stille, huiselijke kleine residentiestad, waar het leven nog iets aartsvaderlijks heeft overgehouden, en waar ge u zoo spoedig te huis en op uw gemak gevoelt. Hier, te Erfurt, in de pruissische vesting, het militair element, dat al het andere op den achtergrond dringt. De stad heeft eene bezetting van omstreeks vierduizend man, geloof ik; op de straat, in de restaurants en konditoreien, in de buitentuinen en zomertheaters, overal wemelt het van soldaten en officieren, wien ge het kunt aanzien dat zij zich ten volle bewust zijn van de hooge beteekenis der armee in den pruissischen staat. Dit leger heeft in de laatste jaren te groote dingen gedaan, dan dat het ook hem, die voor militaire glorie tamelijk koel blijft, betamen zou, daarvan met kleinachting te spreken. Bovendien mag niet over het hoofd worden gezien, dat deze armee, in hare samenstelling echt nationaal, voor geheel het volk eene zeer wezenlijke school van tucht en orde is; dat zij, te midden van velerlei maatschappelijke ontbinding en voortwoekerend ego?sme, nog altijd het levend symbool blijft van gehoorzaamheid en onderwerping, van onvoorwaardelijke toewijding aan eene idee, aan een doel, dat buiten en boven het persoonlijk eigenbelang ligt en daar dikwerf tegenover staat. Als drager van deze hooge zedelijke idee?n, zonder welke geene enkele maatschappij bestaan kan, zonder welke de chaos der barbaarschheid terugkeert,--de idee?n van gehoorzaamheid en orde, van tucht en zelfverloochening--verdient het leger, en met name het pruissische leger, al onze achting en sympathie, zou het niet zonder overgroote schade kunnen gemist worden in onze ontwrichte, zoo vaak oproerige en van allen innerlijken samenhang beroofde maatschappij. De armee vertegenwoordigt gewis niet de hoogste orde, die op vrijwillige, bewuste onderwerping aan de wet berust, maar naarmate onze eeuw minder geneigd blijkt zich aan deze orde te onderschikken, naar die mate zal de armee, zal het militaire element, onmisbaarder worden, en sterker zijn overwicht doen gevoelen. Daarom is het voorshands ten minste nog onvermijdelijk dat in
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.