hij soep zal kunnen eten, heb ik uw tanden noodig."
"Neem mijn tanden, ik sta ze graag af, mevrouw. Wat zal ik nog met tanden doen, als mijn dierbaar kind niet het voedsel zal kunnen gebruiken, dat goed voor hem is!"
Zij had nog niet uitgesproken, toen Grauwbaard reeds met een blad van koralijn kwam aandragen, waar een sierlijke schaal van Japansch porselein op stond. Deze schaal, waarin de meest smakelijke soep geurde, die ooit onder den neus van een kleinen jongen gedampt heeft, bood hij Deugniet aan.
't Kind, dat in vier-en-twintig uur niets gegeten had, liet zich den lepel niet tweemaal in de hand geven. Zijn verrukking was echter van korten duur. Bij elken lepelvol, dien hij nam, hoorde men een tand op den grond vallen. Niettegenstaande zijn ergen honger zou hij wel dadelijk met eten hebben willen ophouden, maar hiervan wilde zijn moeder, die er van genoot, dat haar kleine jongen, na alles wat hij had doorgemaakt, zulk verkwikkend voedsel kreeg, volstrekt niets weten.
Wat haarzelf betrof, zij hield 't dapper vol tot aan haar laatsten tand.
"En hiermee is 't toch, hoop ik, uit?" vroeg de fee. "Meer hebt ge toch zeker niet te vragen?"
"Niet meer?----O, mevrouw----!"
"Maar ongelukkige vrouw, welke opofferingen wilt ge u dan nog meer voor dat ondeugende kind getroosten?"
"Het zijn geen opofferingen. Het maakt mij innig gelukkig hem aan 't treurige lot, waarin hij zich verwikkeld had, te kunnen ontrukken. Laat eens zien----Wat zult ge van mij moeten hebben, opdat hij in 't vervolg weer in een bed zal kunnen slapen?"
"Opdat hij in een bed zal kunnen slapen, moet gij afstand doen van het uwe."
"O, mevrouw, neem mijn bed toch! Waartoe zal ik een bed hebben, als mijn dierbaar kind zijn nachten op den harden grond zal moeten doorbrengen?"
"Is er nog iets, dat ge mij wilt vragen?"
"Ja mevrouw. Wat moet ik doen, opdat zijn boeken niet langer voor hem gesloten zullen blijven en hij er uit zal kunnen leeren?"
"Opdat zijn boeken niet langer voor hem gesloten zullen blijven, moet gijzelf alles geven wat gij weet."
"Ontneem mij gerust 't geen ik weet, mevrouw! Wat toch zal ik er mee doen, als mijn dierbaar kind dom zal moeten blijven?"
"Laat dit nu tenminste uw laatste verzoek zijn geweest!"
"O, mevrouw, sta mij in 's Hemels naam nog één vraag toe! Dezen keer is 't een bede voor mijzelf.-- Wat wilt gij van mij hebben, opdat ik weer 't geluk zal mogen smaken, hem in mijn armen te drukken?"
"Opdat gij 't geluk zult mogen smaken hem in uw armen te drukken, moet gij afstand doen van al uw andere geluk."
"Neem al 't andere, dat mij gelukkig maakt, mevrouw! Welk geluk kan er nog voor mij bestaan, als ik mijn lief kind niet zal kunnen omhelzen?"
Op een wenk van de fee wierp de kleine jongen zich nu, bevend, in de armen zijner moeder. Hij huiverde, ondanks zichzelf, toen hij met haar schamel kleed en geel, rimpelig vel in aanraking kwam en had moeite niet terug te deinzen voor de kussen van haar tandeloozen mond. Maar zóóvele bewijzen van liefde waren niet verloren geweest. Juist dit alles wat zijn afkeer opwekte, vervulde hem terzelfder tijd met onuitsprekelijke dankbaarheid en groote bewondering voor de goede moeder, die zich zóó voor hem had opgeofferd. En toch besefte hij er nog niet eens ten volle den omvang van.--
Wat haarzelf betrof, zij gaf zich geheel over aan 't haar teruggeschonken geluk den kleinen jongen in haar armen te hebben en drukte hem onstuimig aan haar hart, terwijl zij niet moede werd het uit te roepen, hoe goed hij er nu weer uitzag.
Zoo geheel ging zij op in wat hij herwonnen had, dat ze er volkomen door vergat, wat zij er allemaal voor had moeten verliezen.
Eindelijk namen zij afscheid. De gelukkige moeder wist maar niet hoe zij de fee, die ze haar weldoenster noemde, genoeg zou kunnen bedanken.
Grauwbaard, die niet voor niet in dienst bij fee Goed-Hart was, schreide van ontroering.
De fee zelf was ook zeer getroffen. Zij kon zich niet langer inhouden en liep naar haar toe, op 't oogenblik dat zij de laatste trede van 't bordes afdaalde, om haar op 't voorhoofd te kussen.
"Schep moed, edele vrouw, en reken op mij,"--zoo sprak zij.
Moed?--De verheugde moeder achtte zich te gelukkig om dien nog noodig te hebben. Met lichten tred liep zij voort. Eindelijk kon zij haar schat immers weer welverzadigd, gereinigd, ja, zelfs als een prinsje gekleed, bij de hand houden----naar hartelust kon zij hem liefkoozen----wat bekommerde zij zich dan over 't overige? Met innige blijdschap dacht zij er aan, dat hij vanavond weer in zijn lekker bedje zou kunnen slapen en genoot al bij voorbaat, wanneer zij zich voorstelde, hoe knap en beroemd hij mettertijd zou worden. Zij zag 't mooie boek, dat hij schrijven zou, als 't ware al voor zich en verlustigde zich in allerlei
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.