mogelijk weer, zoo gauw hij zijn hand had teruggetrokken. Om kort te gaan, Deugniet had van geen enkel boek meer iets willen weten,--nu wilden de boeken ook niets meer van Deugniet weten.
"Och, ongelukkig kind, wat heb je gedaan!" riep zijn moeder onder tranen uit. "Nu bestaan er voortaan geen boeken voor je. Hoe zal je dan nog iets kunnen leeren? Je zult je levenlang dom moeten blijven!"
Haar tranen vloeiden zoo rijkelijk op het weerspannige boek, den bewerker van al dit onheil, neer, dat 't geheel werd doorweekt en zich zelfs onder den invloed van dezen veelvermogenden regen al begon te openen. Maar nog bijtijds herinnerde het zich, wat 't aan zijn eer verschuldigd was, schudde de tranen van zich af en sloot zich weer met een knappend, droog geluid.
Deugniet vond 't wel jammer, dat 't boek, waar die mooie verhalen in stonden, voortaan voor hem gesloten zou blijven--de andere boeken konden hem minder schelen; hij was nog niet verstandig genoeg om er 't nut van in te zien--maar weet je wat hem 't ergst van alles hinderde?--Dat zijn moeder zoo bedroefd was!
Daardoor werd hij ook verdrietig en schreide met haar mee, terwijl hij haar beloofde nooit meer ongehoorzaam te zullen zijn.
Ondertusschen was zijn vader thuisgekomen, 't Werd tijd voor 't avondeten. Van 's middags af had hij met groote stappen buiten de stad gewandeld, ieder bekend gezicht vermijdend, omdat hij niet over 't bezoek der fee, waarvan men natuurlijk reeds overal op de hoogte zou zijn, aangesproken wou worden.
Hij was moe van de lange wandeling en ontstemd door de herinnering aan het tooneel van dien middag. Geen wonder, dat hij den kwajongen, die dit op zijn geweten had, niet al te vriendelijk gezind was. Maar toen hij hem zóó aan tafel zag verschijnen, ontredderd, slordig en vuil als hij was met zijn gescheurde kleeren, verwarde krullen en nog grootendeels met vla besmeerd gezicht, steeg zijn toorn ten top.
"Wat beteekent dat?" zoo wendde hij zich op barschen toon tot zijn vrouw. "Zijn wij nog niet genoeg aan de kaak gesteld? Moeten we nog dieper vernederd worden, dat je het klaarblijkelijk aan vreemde menschen wilt overlaten dien kleinen schelm te komen wasschen?"
Deugniets moeder hoorde dit onverdiende verwijt geduldig aan. Zij durfde hem niet te vertellen, hoe de vork in den steel zat, bevreesd als zij was, dat zijn toorn zich dan op 't kind zou ontladen. Hoe graag wilde zij zelf onrecht lijden, wanneer zij er den kleinen jongen maar straf door zou kunnen besparen!
En hieraan had zij nog eens weer ongelijk, want nu kwam 't kind, dat haar onrechtvaardig bejegend zag, in opstand tegen zijn goeden vader, wiens ontevredenheid immers onder deze omstandigheden zoo vanzelfsprekend was. Hoe toch kon hij zuiver oordeelen, zoo lang hem de ware toedracht der zaak niet opgehelderd was?--Had Deugniet maar bedacht, dat zijn eigen stoutheid de oorzaak van alles was en hij zijn liefde voor zijn moeder niet beter zou kunnen bewijzen, dan door eerlijk op te biechten, hoe alles zich had toegedragen! Nu deze opstandige geest echter eenmaal, met een schijn van recht, in hem was gevaren, verzette hij zich uit alle macht tegen zijn vader, zoodat hij, brutaal-kortaf, 't bord soep afwees, dat deze voor hem had opgeschept.
"Neen," riep Deugniet, "'k wil geen soep."
Je moet weten, dat hij juist niet veel van deze soep hield; des te gemakkelijker kon hij er dus voor bedanken.
Nauwelijks had hij echter weer dat noodlottige "'k wil niet" gezegd, of de soep vloog van 't bord en viel met zoo'n plons in de terrine terug, dat ieder vol spatten kwam.
't Vest van Deugniets vader werd 't ergst bespat. Deze dacht, dat de jongen hem de soep in 't gezicht had willen gooien--van zoo'n stout kind kon men immers alles verwachten--en stond driftig op, om hem een flinke kastijding te geven.
Zijn vrouw hield hem echter nog bijtijds tegen.
"Straf hem niet!" riep zij uit. "'t Arme ventje kan het niet helpen. Hij is er toch al ongelukkig genoeg aan toe. Nu zal hij ook nooit meer soep kunnen eten!"
Door dit voorval kwam de geheele waarheid aan 't licht; zij kon nu niet langer voor Deugniets vader verborgen blijven.
Je kunt begrijpen, dat dit hem niet kalmer stemde.
"'t Is wat moois," zei hij, "wat moeten we nu met dien bengel beginnen? Ik wil zoo'n vuilpoes niet langer onder mijn oogen hebben, dat is zeker. De aschman moet hem maar meenemen, of, als die niet van hem gediend is, kan hij als scheepsjongen gaan varen. Aan boord weten ze met zulke schelmen wel raad. Morgen zal ik er dadelijk werk van maken. Nu moet hij naar bed; als hij slaapt, kan hij tenminste geen streken uithalen."
Deugniets moeder nam den jongen al bij de hand, om hem, uit vrees voor een nieuwe ramp, zelf naar boven te brengen, maar dáár wou haar man niets van
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.